zynde een Wiegezang voor myn jongste Zoontje, by zyne eerste halfjaarige geboorte dag.
Zo ziet gy, Lezer! dat gy hier zo van alles wat vinden zult, en vermoedt te recht, dat zeer vele der hier voorkomende Verhalen treurig genoeg zullen zyn. Eerst was ons plan, over de Karakterschets der Nederlanders des Schryvers denkbeelden ter proeve mede te delen; dan, dezelve herlezende, vonden wy 'er tot dat oogmerk te weinig byzonders in. Geheel dat Tafereeltje is grotendeels een gesprek met den gewezenen Franschen Generaal dumouriez, en heeft weinig om 't lyf; alleen willen wy onze Vrouwen met de goede gedachten, die deze welbekende man van haar heeft, bekendmaken, en haar daarmede gelukwenschen. Dit moet ik (laat onze Schryver hem zeggen) bekennen, dat het huishoudelyk - zedelyk - inneemend en eerbaar gedrag der Hollandsche Vrouwen, my, zoo vaak ik in de Republiek geweest ben, ten uiterste, en zelfs meer dan die der Fransche of Engelsche Vrouwen, behaagd en bevallen heeft; en ik heb dikwyls, misschien niet geheel zonder grond, gedacht, dat dit voorbeeldig gedrag der Vrouwen eene der grootste redenen was, waarom de Hollandsche Mannen zoo yverig aan hun huisgezin en hunne bedryven, in vergelyking van andere Natien, gehegt waren, en de uitspattende huwlyken, onder lieden van aanzien, zoo geheel zeldzaam waren. - No. VII en XI, intusschen, trokken zo zeer onze opmerkzaamheid, dat wy 'er toch iets van willen mededelen. Het laatste is genoegzaam niets dan een afschrift van zeker zeer lezenswaardig Vertoog van den waarlyk schranderen van effen; doch in het eerste van die genoemde Tafereeltjes vonden wy vry wat nieuws: de gedachte van Mevrouw V.K. wel niet, dat 'er wezenlyk ene werking der ziel op het
menschlyk lichaam, gedurende den slaap, bestaat; ook is het ons juist niet vreemd, dat de Schryver een en andermaal in den droom zyne verstorvene moeder gezien heeft, en eenmaal ook zyne schoonzuster, kort voor haren dood, en dat hy zich zeker verbeeldt volkomen wakker geweest te zyn by dit laatste geval. Maar wy bedoelen vooral zyne volgende redenering: ‘Waarom, als onze ziel een onsterflyk en dus nimmer rustend weezen is, waarom zoude zy dan niet voor een bovenmenschelyk genot kunnen vatbaar zyn, en ons, wanneer het logge lichaam sluimert, van de toekomstige volmaaktheid, onder de toelaating des Eeuwigen, kunnen meededeelen? - Is dan het lichaam de wooning, dat is te zeggen, de vaste verblyfplaats der ziel? zoude zy, als die klomp vleesch rust, en dus, tot geryf des dagelykschen levens, haare hulpe niet nodig heeft, niet vermoogend zyn, denzelven eenige uuren te verlaaten? - Is de slaap niet de zuster des doods?’.... Het gaat ons, meent hy al verder, in dit opzicht