| |
Leven en Daden van den Vryheer Quintius Heymeran van Flaming. Door August Lafontaine. In Vier Deelen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Groningen en Amsteldam, by W. Wouters en J.F. Nieman. In gr. 8vo. Iste Deel, 1803. 392 bl. IIde Deel, 1804, 411 bl.
Onder de voortreflyke versierde Verhalen, van dezen uitmuntenden kenner van het menschlyk hart, munt dit zyn eerst en vroeger Werk voorzeker nog uit; en daar een aantal zyner latere Geschriften met zo veel genoegen ook by ons ontfangen zyn, zal het tegenwoordige wel gene aanpryzing behoeven. Het geeft een alleraangenaamst onderhoud; en
| |
| |
daar ons een gedeelte des Werks, by de fyne tekening der menschlyke zwakheid en dwaasheid, recht hartlyk lachen doet, zo perst ons het andere gedurig de tranen uit de oogen, en wy erlangen by het een en ander zulke treffende lessen van levenswysheid, dat wy waarlyk naauwlyks weten, of deze Roman ons meer om het grappige, dan of zy ons meer om het waarlyk aandoenlyke, schone, behaagt.
De held der geschiedenis, quintius heymeran van flaming, is by uitnemendheid braaf, en speelt toch ene by uitstek belachlyke rol; zyn uitmuntend goed hart dwingt ons altyd achting af, en echter is hy by uitstek dwaas in alle zyne verrichtingen; en daar hy overal goed wil doen, sticht hy overal verwarring en ongeluk, en onverdiend lydt hy alzo ook altyd de grievendste smarten. De geschiedenis van zyne kindsheid en zyne opvoeding is en belangryk en belachlyk; even zeer is hy het zonderlinge mengsel van wysheid en dwaasheid in zyne jongelingsjaren, op het Hogeschool, als minnaar, en eindlyk als Heer op zyne goederen; zyn, by uitstek dwaas, aangenomen stelsel nopens het onderscheid tusschen menschen en menschen doet hem altyd in de middelen ter bevordering van het menschlyk geluk mistasten; terwyl zyne edele bedoeling toch overal uitkomt, en de onbegryplyke opofferingen, die hy, ter bereiking van dit zyn doel, met zo veel welgevallen doet, ons hem even zeer doen liefhebben en hoogachten, als wy hem beklagen en uitlachen. Aan het eind van het twede Deel is de Vryheer nog ongehuwd en op reis; wy zien hem met verlangen wederom te gemoed, en het zou ons smarten als de edele man eindlyk niet nog te recht kwam, en enen langen goeden avond van zyn moeilyk leven had, dien hy, door zyne zo vele edele, dwaze, bemoeijingen, waarlyk wel heeft verdiend.
Het lieve kaaije, ene arme Freule, als kind met hem opgevoed, en de waardige lsson, de nagelaten Zoon van den Predikant, veraangenan en zeer dit Verhaal; het gaat zo geheel eenvoudig natuurlyk, dat deze kinderen op elkanderen verlieven, en even eenvoudig natuurlyk, dat de verstandige Vrouw van flaming den waarlyk edelen, verstandigen, braven, grootmoedigen, werkzamen jongeling overtuigt, bem 'er toe brengt, zich een paar jaar te verwyderen; en het komt ook zo geheel van zelve, en de lieve moeder Natuur is hier ook zo tastbaar, dat kaatje, na die twee jaren, volkomen met haar genoegen eens anders Bruid is, en lisson zich hierover hartlyk nu verheugen kan, daar zyn hart zich toch ook reeds elders voelde aangetrokken. Lisson's kennismaking met enen eerlyken, ouden, wyzen Ongelukkigen, en daarna met diens beminnelyke Dochter; de ware huislyke gelukzaligheid van dit beminnelyk gezin, by zeer middelmatige inkomsten, na lisson's huwlyk; het schenden zyner huisvrouw, dat haar het
| |
| |
leven kostede, door enen man, die toch eigenlyk geen booswicht was; lisson's wanhoop, waar uit de toevallige ontmoeting van kaatje en den Vryheer hem toch enigzins weder ophief, - is geenzins het minst aandoenlyke en leerzame van dit Verhaal. Wy laten nu aan het einde, gelyk wy zeiden, den Vryheer op reis, kaatje by haren man, met wien zy toch niet volkomen gelukkig is, en lisson met de zynen op het Adelyk goed, waar hy was opgevoed; terwyl wy de recht leerzame, belachlyke en aandoenlyke gebeurtenissen, waarop wy by het vervolg zeker rekenen, met verlangen te gemoed zien.
Wy ontveinzen niet, dat de menschkundige, schrandere opmerkingen, die lafontaine zo recht diep in het hart weet in te drukken, ons vooral zyne Romans zo aangenaam maken: en dit bepaalt onze keuze, ook nu, om het volgende, ter proeve, af te schryven: [Het kwam nu uit, dat lisson zich aan kaatje verbonden had, dat de twee jaren nu om waren, en dat hy, als een man van eer, zynen plicht moest doen, zo haar hart jegens hem niet was veranderd. De Vader zyner nieuwe beminde ontdekt dit nu eerst door hem.] ‘Ja, zeide nu grumbach, het is waar, het is uw pligt, Jongeling, om jakobine en ons allen te verlaten. Gy moet gaan, al zou ook uw vaarwel my tot een ongelukkig Vader maken. Hebt gy onregt gehandeld, myn Zoon? Neen! Zie echter, myn Zoon, dat de natuur de dwaling even zeer bestraft, als de misdaad, en meenigmaal de dwaling van een schuldloos hart nog onverbiddelyker, dan de misdaad des booswichts. Gy leefdet met kaatje. Het was natuurlyk dat gy kaatje bemindet, even zoo als het natuurlyk is, dat gy jakobine en zy u bemint. Gy hieldt uwe liefde voor kaatje voor regtmatig; dan gy dwaaldet: want de omstandigheden hadden tusschen uwe harten een onoverkomelyk beletsel geworpen. De edele Vrouw van flaming toonde u uwe dwaling, en gy volgdet, niettegenstaande uwen hartstogt, uwen pligt. Wat hadt gy misdaan? Niets, niets, myn Zoon! gy hadt zelfs edel gehandeld. En echter wierdt gy ongelukkig, en kaatje insgelyks. Ziet gy myn Zoon, zoo de eenigste wet der natuur deugd ware, dan moest zy slechts de misdaad met straffen achtervolgen, en niet ook de onschuldige dwaling. Dan de eeuwige wetten der natuur voor de Menschen zyn: verstand en deugd. Tot beiden is de Mensch verpligt. En den overtreder van een dezer wetten bestraft de natuur onverbidlyk, en moet het ook ten
beste der menschheid doen. Gy hebt bemind, lisson; eene dwaling in de liefde heeft u ongelukkig gemaakt. Waarom dacht gy nu niet over de natuur van dezen hartstocht na? Waarom onderzocht gy niet? Zoo onschuldig zyt gy thands aan de tranen van jakobine niet, als gy aan die van kaatje waart. Gy wist niet, dat gy
| |
| |
haar bemindet, dat zy u beminde, zegt gy? Ik geloof het, myn Zoon. Hadt gy echter de natuur der liefde onderzocht, zoo als het thands uw pligt was geworden, zoo zoudt gy ten minsten begrepen hebben, dat, uit den vertrouwlyken omgang van jakobine met u, liefde moest ontstaan. Gy dwaaldet ten tweden male; en uwe allerbitterste tranen, en, ik vrees, jarobine's gebroken hart, moeten uwe dwaling betalen. Ook ik, myn Zoon, kende uwe liefde; dan ik dacht, gy waart vry, om dat gy my niets van kaatje hadt gezegd. Ik had my hierop niet moeten verlaten. Wist ik niet, dat duizend oorzaken u konden beletten, om volkomen opregt jegens my te zyn? Ik dwaalde, gelyk gy; ik begunstigde uwe liefde, ik bevorderde dezelve, en thands zyn jakobine's tranen, uw ongeluk, en wat daaruit al treurigs kan ontstaan, de straf myner dwaling en myner toegeeflykheid. ô Myn Zoon, de slag is geschied, het ongeluk is niet meer te veranderen. Leer nu, myn Zoon, dat ook de dwaling eene menschelyke misdaad is, die het geweten diepe wonden toebrengt. Het onderscheid tusschen boosheid en dwaling is slechts deze: boosheid slaat het geweten eene wonde, welke zelfs de eeuwigheid niet geheel genezen zal; de dwaling slaat even zulke smartlyke wonden; dan een gelukkig toeval kan die genezen, en voorzeker geneest haar de dood. Stel u voor, gy verlaat jakobine, en vindt kaatje getrouw. Jakobine, door haren hartstogt, misschien de eenigste in haar hart, en daarom des te verschriklyker, overweldigd, verteert van verdriet, verwelkt langzaam, sterft van hartzeer! Zeg my, myn Zoon, zou deze wond ooit weder genezen, zoo lang gy ademt? Voorzeker niet. Slechts eerst in de gewesten der eeuwigheid, waar u jakobine gelukkig, vergenoegd, te gemoet kwam, daar eerst verdwynen deze gevolgen der dwaling.’
‘Lisson liet zyn hoofd op de tafel zinken. ô God! riep hy vol smart.’
‘Dan reeds de tyd kan de gevolgen uwer dwaling wegnemen. Zie gy komt by kaatje. Deze is het even als u gegaan; zy heeft u zoo ver vergeten, dat zy u opofferen kan. Gy keert terug, en jakobine wordt uwe Vrouw.’
‘Lisson sprong op. ô God! Vader, zoo zal het zyn! Ach! en indien het niet zoo ware! zeide hy stil by zich zelven.’
‘Nu dan, Jongeling, indien het dan ook al niet zoo ware, zoo ga echter en doe uw pligt, hoe veel het u ook kost. Wees in het vervolg verstandiger. Gy ziet hoe weinig de deugd zonder nadenken is; gy ziet dat de dwaling de Cherub is, welke met een vlammend zwaard den sterveling uit het Paradys verdryft, even zoo wel als de misdaad, als de boosheid. Ga, ga, Jongeling; uw pligt roept u. Ga thands. Spaar u en jakobine de smart des afscheids. Ga!’ enz.
| |
| |
‘De oude was werklyk niet zoo ongerust, als hy in dit gesprek scheen te zyn. Uit lisson's verhaal van zynen liefdehandel met kaatje, uit het gesprek der Vrouw van flaming met lisson, voor zyne vlugt, over kaatje, besloot de Oude zeer juist, dat kaatje's liefde voor den Jongeling waarschynlyk reeds voorby was. Hy had dit lisson zelf kunnen zeggen, en zou den Jongeling eenige kommervolle dagen hebben gespaard; dan hy wilde niet. De Oude wist zeer wel uit de ondervinding, welk eene sterkte hart en verstand uit zulk een bitter offer, dat de Mensch de deugd brengt, verkrygen kan. Hy wilde ook den Jongeling de bittere gevolgen zyner dwaling eenige dagen laten gevoelen; hierom liet hy hem zonder hoop en zonder troost vertrekken. De Oude was een zeldzaam man. Met geene grondstellingen hield hy het meerder en dristiger vol tegen een ieder, welke 'er met hem over stryden wilde, dan met dezen: dwaling en bygeloof, onwetendheid en onbedachtzaamheid, zyn even zulke vreeslyke monsters en menschenkwellers, als boosheid en ondeugd. Hy was volkomen overtuigd, dat de Voorzienigheid de dwaling even zoo zwaar, en dikwyls nog zwarer had doen boeten dan de ondeugd. Daarom noemde hy verstand de eenigste deugd der Menschen, en alle deugden zonder verstand gebreklyk stukwerk;’ enz.
Het geen wy opgaven, zal wel genoeg voldoen aan ons oogmerk; aanmerkingen van dezen zelfden goeden stempel vindt men hier overal. |
|