| |
Prédication du Christianisme, ou Vérités de la Religion Chrétienne, exposées dans une suite de Sermons et de Prières, par Pierre de Joux, Pasteur de l'Eglise de Genève. IV Tomes. A Genève, chez J.J. Paschoud, 1803. 8vo.
Dat het, ook in den tegenwoordigen tyd, in de Fransche Republiek, niet ontbreekt aan Protestantsche Leeraars, die, met mannelyken ernst, in den geest der oude Geloofsbelydenis van calvyn, prediken, en op regtschapene beoefening van het Christendom aandringen, daarvoor kunnen deze Leerredenen van den Geneefschen Predikant, pierre de joux, ten bewyze strekken. De betrekking van dezen waardigen Kerkleeraar op zyne voorige Dordrechtsche Gemeente, die hy, ter gelyker tyd, met den Eerw. marron bediend, en by welke hy ook eenige van zyne thans uitgegeevene Leerredenen uitgesproken heeft, veroorlooft ons, meenen wy, eene uitzondering op onze anders standvastige gewoonte, om alleen van de voortbrengsels van onzen Vaderlandschen grond, en zulken, die het door Nederlandsche Vertaalingen geworden zyn, melding te maaken. Een van de vier Boekdeelen, waaruit dit Werk bestaat, is, met eene gepaste Aanspraak, opgedraagen aan den Kerkenraad van deze zyne voorige Gemeente; terwyl de anderen aan de Leeraars en Opzieners der Geneefsche Gemeente, waar hy thans het Leeraarambt met roem bekleedt, en aan die van Nimes en Montpellier, daar hy ook voorheen dien post met toejuiching waargenomen heeft, toegewyd zyn.
In het Voorbericht geeft de Schryver breedvoerig verslag van de redenen, die hem bewogen hebben tot gemeenmaaking van dit Werk. Hy maakt gewag van het oneindig gewigt van den inwendigen en huisselyken Godsdienst, die thands by het grootste deel, ook van hun, die den openbaaren Eerdienst bywoonen en voor- | |
| |
staan, schynt onbekend te weezen; van den beklaaglyken staat van hun, die in 't geheel geene eerbewyzing aan het Opperweezen doen; van de noodzaakelykheid, om thands meer dan ooit de groote verborgenheden van het Euangehe staande te houden, en tegen hun, die al het wonderdadige en bovennatuurlyke verwerpen, te verdedigen; van den plicht van elk Euangeliedienaar, om de geloovigen bekend te maaken met de strikken, die hun door 't ongeloof gelegd worden, en wel voornaamelyk van hun, die het leerstellige van het Christendom verwyderen, onder het voorgeeven, dat men zich aan de Christelyke Zedeleer bovenal hebbe te houden; van de welvoegelykheid, om, in een reeks van samenhangende Leerredenen, de fundamenteele leerstellingen van het Christendom te laaten overzien; en eindelyk van zyne brandende begeerte, om de uitbreiding van Gods Ryk, met deszelfs hooge goedkeuring, te bevorderen. Daarop laat hy eene beknopte opgave volgen van het geheele ontwerp, het welk hy zich, by de keuze der onderscheidene, in twee-en-dertig Leerredenen behandelde onderwerpen, voorgesteld heeft. Hy zegt daarin de hoofdsom der XII Geloofs-artikelen gevolgd te zyn, zoodat het eerste Deel betrekking heeft op den eersten Artikel, Ik geloove in God, den Vader, den almagtigen Schepper des hemels en der aarde; het tweede op den volgenden, Ik geloove in Jesus Christus, zynen eeniggeborenen Zoon, onzen Heere; het laatste op den derden Artikel, Ik geloove in den Heiligen Geest.
Het eerste Deel bevat negen Leerredenen, over de volgende onderwerpen: (1) De aanstaande herstelling van 't verval van den Godsdienst, Ezech. XXXVII:1-14. (2) De Voorzienigheid gerechtvaardigd. Rom. VIII:28. (3) God in den mensch, 1 Cor. III:16. (4) Dezelfde stof voortgezet. (5) Geluk, onafscheidelyk van de deugd, Ps. CXIX:1. (6) Gods volmaaktheden zichtbaar in de vruchtbaarheid der jaarsaisoenen, Hand. XIV:17. (7) Het Verbond met God gemaakt, Deuter. IV:25. (8) Onverwachte val van groote zondaars, 2 Kon. XIX:20-37. (9) Nationale verootmoediging, Klaagl. III:40-42. - Het tweede Deel: (1) Korte duuring en broosheid van het menschelyke leeven, Job XIV:1, 2. (2) Plechtige inwying in den heiligen dienst, 2 Cor. V:19-21. (3) Geboorte van onzen Heere Jesus Christus, Luc. II:8-14. (4) Noodzaak- | |
| |
lykheid van het lyden en den dood van onzen Heere Jesus Christus, Phil. II. 8. (5) Vervulling der oude Godspraaken, aangaande het lyden en den dood van Gods Zoon, Hand. III:18. (6) De vrye genadegifte van het eeuwige leeven, vrucht van de offerande van Gods Zoon, Hebr. IV:16. (7) Voorbestaan, dood en opstanding van den Verlosser der Waereld, Openb. I:18. (8) Verhooging, zegepraal en heerlykheid van Jesus Christus, voorgang van de onze, Marc. XVI:19. (9) Noodzaaklykheid, om aan het Euangelie te gelooven, ter verkryging der zaligheid, Joh. III:18. - Het derden Deels eerste Stuk: (1) De Goddelyke Trooster, of de Heilige Geest, plaatsvervanger van Gods Zoon op de aarde, Joh. XIV:16, 17. (2) De zedelyke schepping, of de Heilige Geest, de menschen herscheppende naar Gods beeld, Hand.
II:1-4. (3) Gezetheid op vermaak, de eerste oorzaak van ongodsdienstigheid en verdriet, 2 Tim. III:1-4. (4) Dezelfde stof voortgezet. (Hier wordt voornaamelyk gehandeld over de rampzalige gevolgen van overgegeevenheid aan 't spel.) (5) De vroegtydige dood van veele kinderen, beschouwd in den schakel der geschapenen dingen, en met betrekking tot den Godsdienst, 1 Kon. XIV 17. (6) De vrye wil, of tydelyk en eeuwig ongeluk aan onze keuze voorgesteld, Deuter. XXX:19, 20. (7) De kunst, om Gods nabyheid te genieten, Ps. CV:4. (8) Kort begrip van de Zedeleer, of de uitwerkingen en natuur van de liefde jegens God, Matth. XXII:37. (9) Vervulling van de wet, en laatste einde van den mensch, of beweegredenen tot de liefde jegens God, Matth. XXII:38. - Tweede Stuk: (1) Instelling van den weekelykschen feestdag, of noodzaaklykheid van den openbaaren eerdienst, Genes. II:3. (2) De rust en het geluk in den dood, of laatste bestemming van den vroomen, Openb. XIV:13. (3) De deugdzaame liefde, achting en vriendschap, den dood overleevende; of bewyzen, dat de menschen elkanderen herkennen zullen, in het toekomende leeven, Luc. VII:8. (4) Karacteristieke teekenen van de laatste tyden en aannadering der eeuwigheid, 2 Pet. III:3-14. (5) De eerbiedenis, lof en roem van God, het eenig doel van Godsdienst en natuur, of de eindoorzaak van het bestaan van het menschelyk geslacht en de gezegende Verlossing, 1 Sam. II:1-11.
| |
| |
Het ontbreekt den Predikant de joux niet aan bekwaamheid, om zyne plans geleidelyk uit te werken, en zyne voorstellingen kracht en nadruk by te zetten. Sommige plaatzen zyn regt roerend. Allerwege toont hy een warm beminnaar en bescheiden voorstander van de oude rechtzinnigheid te zyn. Hy zegt wel, in het Voorbericht voor het eerste Deel, bl. 51, en elders, voor alle Christenen geschreeven, en tot dat einde die byzondere begrippen, welke het Christendom nog verdeeld houden, onaangeroerd gelaaten te hebben; maar houdt zich intusschen overal aan de karacterizeerende leerstukken van het Gereformeerde Kerkgenootschap, die hy acht onbetwistbaare grondwaarheden te zyn, waarin alle Christenen behoorden samen te stemmen, en waarby het Christelyk geloof staat of valt. Dit zullen zy, die, ter goeder trouwe, meenen, in het leerstellige eene andere leiding van gedachten te moeten volgen, niet zoo gereedelyk toestemmen. - Gegronde uitleggingen van gekozene bybeltexten moet men hier niet zoeken Richtige exegese is ook 's Mans zaak in 't geheel niet. Hierin vooral zyn de Fransche Godgeleerden thans merkelyk ten achteren. Grootere verdiensten hebben deze Leerredenen, ten aanzien van den schryfstyl. De bygevoegde Gebeden, waarin redelyke godsdienstigheid en gemoedelyke ernst doorgaands den boventoon hebben, zullen ook wel byval vinden. Liefhebbers van de Leerredenen van saurin en dergelyken zullen ook deze van pierre de joux, over 't geheel, met genoegen, wy hoopen ook, met nuttige stichting, leezen. |
|