Mordaunt. Levens- en Character-Schetsen; en Beschryving van onderscheidene Gebruiken in verschillende Landen. Door John Moore. IIde Deel, 1ste en 2de Stuk. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 326 bl.
Dit Deel is enigzinds in enen anderen trant, dan het vorige, doch zal vooral niet minder voldoen. Het eerste Stuk behelst de geschiedenis van die Fransche Marquise, de reisgezellinne van mordaunt, die reeds in het vorige Deel zo veel belang inboezemde, zo als zy die zelve aan hare jonge Vriendin verhaalt; ene zeer aandoenlyke geschiedenis, en al wederom zeer geschikt om het hart met yzing te vervullen, wegens zo vele gruwelen, ten tyde der onderscheidene Omwentelingen in Frankryk, en waarin verscheidene Hoofden derzelven, door deze en gene minder bekende Anecdoten, zeer afschuwlyk worden gekentekend. In het twede Stuk leren wy Mevrouw de Gravin Wed. van deanport kennen, en Mylord haren Zoon: niet onaangenaam laat zich de Correspondentie van deze Dame met hare Vrienden lezen, en zeer aardig is het, hare streken na te gaan, waarmede zy, nu op deze, dan op gene wyze, werkt tot haar doel, om namentlyk haren Zoon ene ryke Echtgenote te bezorgen, maar van zodanigen stempel, dat zy meestresse worde van het geld, en hare verspillingen vryelyk kan vermenigvuldigen, en hoe zy zich ter bereiking van dat doel in iedere bocht kan wringen, en met hare bekenden en vrienden speelt. Zodanig ene meent zy gevonden te hebben in zekere Juffrouw moyston, die evenwel tot nog toe aan Mylord haren Zoon minder schynt te behagen, dan de beminnelyke horatia clifford, ons reeds uit het eerste Deel bekend, en welke wy alsnog vermoeden dat in deze geschiedenis ene hoofdrol hebben zal; terwyl het uit hare Brieven intusschen duidlyk blykt, dat Mylord hoogstwaarschynlyk by haar ene blaauwe scheen zal lopen, en deze jonge Dame, welkers hart nog geheel vry is, een enigzinds levendig belang schynt te nemen in alles, wat den Heer mordaunt betreft, die onze verwachting, dat wy hem reeds in dit Deel aan de ene of andere Schone verbonden zouden zien, heeft te leur gesteld. Nog even zeer is hy ingenomen tegen
het huwlyk, ofschoon hy ene onbekende Schone toevallig aantrof, daar zy onbekend een bezoek had afgelegd by geringe lieden, van wie hy echter nopens haar niet anders vernemen kon, dan het geen zyne ogen hem reeds gezegd hadden, ‘dat zy ene engel was,’ en welke zodanig enen indruk op hem maakte, dat hy zeer gaarne al-