Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Geschiedenis der Menschheid naar den Bybel. Door Herman Muntinghe. IIIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 522 bl.Ook dit derde Deel dezes uitmuntenden Werks is, in waarde, gelyk aan de voorgaandenGa naar voetnoot(*). Het behelst de voortgezette behandeling van den trapswyzen voortgang der verstandelyke, zoo wel als zedelyke en Godsdienstige beschaaving, in het derde Tydperk, van Abraham tot Moses. De Hoogleeraar muntinghe had daartoe vyf Hoofdstukken geschikt, en slechts één derzelven, in het voorige Deel, afgehandeld, bevattende de geschiedenis van de verstandelyke beschaaving des menschdoms door Handwerken, Kunsten en Weetenschappen. Nu volgen de vier overigen. Het tweede Hoofdstuk, waarin gehandeld wordt over de geschiedenis van het maatschaplyke leeven, geduurende dit tydvak, wordt gesplitst in vyf Afdeelingen. In de eerste beschouwt de Hoogleeraar den staat der maatschappy op zich zelve aangemerkt, in de tweede de langzamerhand toeneemende vereeniging en uitbreiding derzelve, in de derde derzelver bestiering, in de vierde derzelver stooring door twisten en oorlogen, in de vyfde de inbreuk op de rechten der maatschappy door de dwinglandy der aanzienelyken en door de slaverny. - Het derde Hoofdstuk beschouwt het huislyk leeven der menschen van dit tydperk, en hunne byzondere zeden en gewoonten; in zoo verre die invloed hebben op de Geschiedenis der menschheid. Deze brengt hy tot eenige hoofdzaaken. Het hoofdkaracter des menschdoms, geduurende dit tydvak, is, volgends de waarneeming van den Hoogleeraar, (1) Kinderlyke eenvoudigheid. (2) Heerschende zinlykheid. (3) Gebrek aan kieschheid en fynheid van smaak en gevoel. (4) Overmaatige leevendigheid van hartstochten. (5) Gastvryheid. - Het vierde, dat het allergewigtigste is, bevat de geschiedenis der Godsdienstige en zedelyke beschaaving des menschdoms, geduurende dit tydperk. | |
[pagina 410]
| |
Hier wordt gehandeld over 't geen God, in dezen tyd, gedaan heeft, om Godsdienst en deugd onder het menschdom te herstellen; over het godlyk onderwys, vooral met betrekking tot de leer van eene toekomende verlossing; over de begrippen der meeste menschen van dien tyd omtrent God, de Godlyke voorzienigheid, belooningen en straffen, den staat des doods en het toekomende leeven. Hier voegt zich de Hoogleeraar by die Uitleggers, welke oordeelen, dat in 't boek van Job niets voorkomt van een toekomend leeven. Voorts over de zedekunde van dit tydperk, over de instelling en den aart der besnydenis, over de wyze der Godlyké openbaaringen, door verschyningen, enz. - In het vyfde volgen nog eenige aanmerkingen over den trapswyzen voortgang der beschaaving, en derzelver gelykheid en ongelykheid, by verschillende Volkeren. Men treft hier wederom, over alle deze onderwerpen, een ryken schat van gepaste aanwyzingen en ophelderingen aan, die eene voortreffelyke bydraage, tot bevestiging van de echtheid en oudheid der Mosaische oirkonden en het boek Job, leveren, en aan zeer veele plaatzen van deze en andere Bybelschriften het schoonste licht byzetten. Ook dit Deel is verrykt met achteraangevoegde geleerde Aanmerkingen, zoo als men ze van de wyduitgestrekte beleezenheid, fyne kennis der oorspronkelyke taalen, en het welwikkend oordeel van den beroemden muntinghe kon verwachten. |
|