Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
De byzondere Hoope der eerste Christenen op de spoedige terugkomst van Jezus en de gouden Eeuwe, of wysgerige-oudheidkundige Verklaring van het zuchtend en wachtend Schepsel, volgens Rom. VIII:19-23. Door P. Vos, Leeraar der Evangelisch-Luthersche Gemeente te Campen. Te Groningen, by Th. Spoormaker, 1804. In gr. 8vo. 440 bl.'Er is over de moeielyke plaats, in den Brief van Paulus aan de Romeinen, Hoofdst. VIII:19-23, zeer veel geschreeven. De Eerw. vos, in dat alles nog geene genoegzaame voldoening gevonden hebbende, geeft ons daarover een geheel Boek in handen. Wy hebben hem, voor eenigen tyd, uit eene Verhandeling over de zeven Kruiswoorden van Jesus, als een kundig en nadenkend Prediker leeren kennen, die, hoewel hy anders, onder de Godgeleerden, nog al tot de rechtzinnige party wil behooren, echter, daar het pas geest, van 't gewoone wel durft afwykenGa naar voetnoot(*). Hy zegt, 't Werk voorhanden alreeds voor zes of zeven jaaren opgesteld, en nu geen lust gehad te hebben, om het om te gieten: waarom het niet vreemd is, dat taal en styl nog dezelfde gebreken hebben, waarop wy, en mogelyk ook andere Recensenten, den Schryver oplettend gemaakt hadden; 't geen hy ook in dank aangenomen heeft. Behalven de stroeve taal, die den Schryver, door zyn verblyf op Hoogduitsche Academien, en het onophoudelyk leezen van Boeken, in die taal geschreeven, eigen geworden is, heeft ons, in dit Boek, de doorloopende aaneenschakeling van alles, wat daarin, op niet minder dan 430 bladz., verhandeld wordt, veel geduld gekost. Men wordt, zonder voorafgaande aanwyzing van 't geen men te wachten heeft, ongevoelig, en tot vermoeiens toe, van het eene geleid tot het andere, en vindt naauwlyks ergens noodige rustpunten. 't Is waarlyk jammer, dat de kundige en arbeidzaame Schryver, die hier zoo veel, dat aandachtige overweeging verdient, byeenverzameld en als opeengehoopt heeft, zich nog niet heeft kunnen gewennen, om regelmaatiger en | |
[pagina 406]
| |
bevalliger te schryven. Zie hier kortelyk het beloop van deze Verhandeling: Vooraf gaan eenige algemeene aanmerkingen over de moeielykheid, en 't geen vereischt wordt, om iemands mondelyke gezegden, vooral om zyne schriftelyke voorstellingen ten vollen te bevatten, en over de voornaame hoofdbronnen, uit welken het N. Verbond zyne taalgebruiken, zinnebeelden en spreekwyzen ontleent. Daarna handelt de Schryver eerst over het zuchtend, en vervolgends over het wachtend schepsel. Zestien onderscheidene Verklaaringen van dit schepsel, met oordeelkundige schranderheid, ter toetse gebragt hebbende, waaruit men zien kan, dat de Eerw. vos met eenigen van de beste Uitleggers van het N. Verbond bekend is, stelt hy zyne van die allen verschillende gedachten op aanneemelyke gronden voor, met bygevoegde verzekering, dat hy de Schriften van lakemacher en koppen, die hy uit aanhaalingen weet dat ook dergelyke uitlegging gegeeven hebben, nooit geleezen heeft. Wy willen hem hierin gaarne op zyn woord gelooven, terwyl hy, in de verklaaring en toepassing van des Apostels gezegden, en geheele wyze van uitlegging, merkelyk van hun verschilt. Paulus doelt, naar zyne gedachten, op een Joodsch dwaalbegrip, welk hoofdzaaklyk hierop neêrkomt, dat door den Messias eene geheele verandering, omschepping of vernieuwing der wereld zou daargesteld worden, die dan, in eene veel heerlykere gedaante, dat alles in zich zou bevatten, wat den mensch hier het leeven veraangenaamt, zelfs herschapene dieren. De Apostel stelt dan de dieren der aarde, de vogelen des hemels enz. als een persoon voor, en doet hen verlangen en zuchten naar de toekomende groote gelukzaligheid, die, volgends deze Joodsche denkbeelden, voor hun beschooren is, terwyl zy met hunnen tegenwoordigen onvolmaakteren en minder gelukkigen staat ontevreden, over denzelven treuren en beangst zyn; en uit dit verlangen der schepselen naar een beter leeven bewyst hy dan de zekerheid der aanstaande zaligheid voor de Christenen. Over dit Joodsch begrip wordt vervolgends uitvoerig gehandeld, en alle gezegden van Paulus uit deze vooronderstelling verklaard. De Schryver vergelykt daarmede de gevoelens der oude Deenen, Duitschers, Groenlanders, Indiaanen, Japonneezen en | |
[pagina 407]
| |
andere Heidensche Volken over het toekomende leeven, waarin zy geloofden dat dezelfde wenschen, vermaaken, behoeften en bezigheden, die op deze aarde by hun stand greepen, zullen plaats hebben, en de denkbeelden der eerste Christenen over het duizendjaarige Ryk en de daarop volgende vernieuwing der wereld en herschepping van alle dingen. Hy toont de nadeelen aan, die uit dit begrip ontstaan zyn, maar wil ook de groote voordeelen niet miskend hebben, die, en voor de zaak des Christendoms, en voor deszelfs belyders, 'er uit zyn voortgevloeid, en is 'er zoo verre af, om de Christenen, die dit dwaalbegrip voorgestaan hebben, deswegens te berispen, dat hy hen hiermede ten sterksten tracht te verontschuldigen, dewyl zy voor hetzelve een toereikenden grond in de Schriften des Nieuwen Verbonds konden vinden. Dit brengt hem tot een breedvoerig betoog, het voornaamste deel van dit Boek, waarin hy tracht te bewyzen, dat Jesus Christus en zyne Apostelen zelve den Christenen beloofd hebben, dat, eer het toen leevende menschengeslacht zou gestorven zyn, de wereld verwoest, weder vernieuwd, en daarop het geluk der Christenen gegrond worden zoude, en dat dit geluk ook in lichaamlyke zinnelyke genoegens bestaan zou. Hy meent zelfs, dat, in de redenen van Jesus, de duidelykste voetstappen van een duizendjaarig Ryk van den Messias zyn aan te treffen; niet zoo als de minkundige hoop hetzelve zich voorstelde, maar in overeenstemming met het hoofddoel van het Christendom, ter bevordering van geestelyk geluk. Zeer veele plaatzen van het N. Verbond, die de Eerw. vos meent hiertoe te behooren, worden uit dat Volksgevoelen verklaard, en Jesus en zyne Apostelen, wegens het gebruik van zoodanige leerwyze, geheel ingericht naar valsche voorstellingen van hunne tydgenooten, verdedigd. Hier zal de Leeraar sommigen wat al te toegeevend schynen. ‘Het Christendom,’ zegt hy, ‘heeft slechts eenige weinige grondstellingen: God is uw Vader, en alle menschen zyn zyne Kinderen: alleen oprechte godsvrucht, uit edele grondbeginsels ontstaan, is aangenaam in zyne oogen; Hy heeft geduld met onze zedelyke gebreken, en wil, na voorafgegaane verbetering, alle onze zonden, om den wil van Jesus, vergeeven; na den dood wachten den deugdzaamen onbeschryflyke genoegens, maar de hardnekkige zondaar zal de ge- | |
[pagina 408]
| |
volgen zyner dwaasheid in eene andere wereld ondervinden. Slechts deze grondstellingen maaken den geheelen inhoud van het eigenlyke en voor alle menschen geldend Christendom uit. Alle de andere stellingen, die wy, behalven dezen, in het Nieuwe Verbond vinden, zyn of slechts nadere bepaalingen en wyzigingen derzelven, of daaruit afgeleide gevolgtrekkingen en daarop gebouwde toepassingen, overeenkomstig de behoeften en kundigheden der toenmaalige Christenen. Slechts de eersten, de gemelde grondstellingen, zyn echt en altyd geldend Christendom, en moeten door alle verstandige Christenen erkend worden; terwyl de laatslen onmiddelyk, zelfs sommigen derzelven geheellyk, niet voor ons geschikt zyn. Maar wy hebben vryheid, uit ae genoemde grondstellingen zulke gevolgen of te leiden, daarop zulke toepassingen te bouwen, als wy gelooven, dat voor onze Christenen, in onze tyden, nuttig en noodzaakelyk zyn. Deze gevolgtrekkingen en toepassingen zyn dan, ten onzen opzichte, Christelyke waarheden; maar voor andere Christenen en tyden, die geheel andere behoeften hebben, en waarin andere kundigheden, vooroordeelen, dwaalingen en zedelyke gebreken plaats hebben, moeten deze grondstellingen, op eene andere wyze, toegepast en gewyzigd worden. Van deze vryheid hebben zich de Christenen ook altyd, hoewel niet altyd met de noodige kennis en voorzichtigheid, bediend. Te vergeefsch zoekt men ook onder de Christenen naar eenen gelyken en steeds geldenden geloofsregel.’ - Men ziet, uit dit staaltjen, dat de Schryver uit de Schriften van teller, semler en andere Duitschers, vry wat overgenomen heeft, en dat in dit Boek veel meer gevonden wordt, dan men 'er, volgends den titel, in zou verwachten. Deszelfs ervarene Opsteller zegt zyn gevoelen met bescheidenheid, en bekleedt doorgaands zyne gezegden met redenen, die wel niet altyd steek houden, doch over 't geheel opmerking verdienen. 't Heeft ons eenigzins bevreemd, dat de Eerw. vos, in 't voorbygaan, bl. 136, de verdediging van gibbon, met opzicht tot diens geleerden mans denkwyze over het Christendom, op zich genomen heeft. Hy zegt niet te weeten, hoe men hem, met grond, onder de gevaarlyke vrydenkers en vyanden van het Christendom heeft kunnen tellen. Wy wyzen hem alleen naar 't Leevensbericht van dien Geschiedschryver, in onze Letteroefeningen, uit het Engelsch, overgenomen, voor 1796, Mengelwerk, bl. 359-363. |
|