| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Brief van Jakobus in Leerredenen, door Martinus Stuart, Christen Leeraar by de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1804. In gr. 8vo. 301 bl.
De naam van stuart, aan het hoofd deezer Leerredenen te leezen, zal by veelen tot eene gunstige aanbeveeling van dezelve dienen. Ook by ons verwekte dezelve eenige graagte, om met deeze lettervrugt van 's Mans werkzaame en vlugge pen bekend te worden. Met genoegen en tot stigting hebben wy die Leerredenen geleezen; dit, twyfelen wy niet, zal ook het geval zyn van veelen, zelf derzulken, wien het mogt gebeuren, den stemmelyken voordragt by te woonen. Geheel zyn ze in een onderwyzenden en stigtenden trant ingericht, dienende niet slegts om den Leezer met de meening van 's Apostels onderscheidene gezegden, door eene, niet snipperende en woordlyke, maar zaaklyke Verklaaring, te doen bekend worden; maar ook, 't geen tog een Christen-Leeraar zich immer ten hoofddoel moet stellen, hem de pligtmaatigheid en belangrykheid der Apostolische bevelen aan het verstand te brengen en op het hart te drukken. De styl, egter, hoewel allezins zuiver en beschaasd, dagt ons, hier en daar, minder leevendig en bevallig, dan die van 's Mans overige Werken, en ook van zyne Leerredenen over jozef. Doch in den aart der behandelinge moet, veelligt, de reden daar van gezogt worden.
In de Voorrede ontvouwt de Eerw. stuart de redenen, welke hem tot de uitgave van deeze Leerredenen bewoogen hebben; of liever, in welke opzigten dezelve hem belangryk genoeg dagten, om door den druk te worden gemeen gemaakt. De eerste reden is, zyne meening, van die der voorgaande Uitleggeren van deeze Brief verschillende, die nimmer in denzelven een
| |
| |
doorgaand verband gevonden hebben, maar telkens aan op zich zelve staande voorschriften stuitten; een verband, egter, welk den Heere stuart zoo duidelyk scheen, dat hy daar door, op veele plaatzen, een geheel eigen inzigt van den zin des Schryvers kreeg. En, in de daad, de bedenkingen, met welke zyn Eerw., in het beloop des Werks, deeze meening staaft, bezitten, in ons oog, eene bondigheid, die ons, zo niet altyd, immers meestal in dezelve doet berusten. De reden, om welke de Uitleggers hier omtrent een ander inzigt hebben, zal, veelligt, moeten gezogt worden in hun niet behoorlyk opmerken van 's Apostels schryfstyl, die, zoo als de Eerw. stuart te regt aanmerkt, van den styl van alle de overige Schryvers des Nieuwen Verbonds zich allerkennelykst onderscheidt. Die schryfwyze, gelyk zyn Eerw. p. 21 aanmerkt, ‘heeft, door gepaste gelykenissen en spraakwendingen, iets van den ouden Propheetischen styl, en ontdekt zoo veel waaren dichterlyken geest, dat een streng Kunstrechter denzelven te hoogdravende voor den eenvouwdigen briefstyl moge houden, maar dat elk billyk Beoordeelaar van het schoone dezen brief naast de brieven van eenen seneca aan den beminaar en beoefenaar van den goeden smaak in het vak der letteren gaarne zal aanbevelen. De Grieksche taal (zoo vervolgt stuart) moge ook, wat de bloote woorden aangaat, minder zuiver in enkel geleerde ooren kinken, zy is nogthands zorgvuldiger gekuischt, dan het gewoone Jooden-Grieksch, en treft overal den gevoeligen geest door de leevendigste en schoonste beelden;’ zoo als vervolgens de Heer stuart in eenige welgekozenen voorbeelden meldt. - De vorm, in welken stuart zyne Leerredenen heeft gegooten, was een ander opzigt, in welk hy dezelve der uitgave waardig oordeelde; hebbende hy zich byzonder toegelegd, om zyne Verhandelingen
over de onderwerpen der teksten zodanig in te richten, dat derzelver verdeeling, en alle de redenen en bewyzen, ter staavinge van derzelver leeringe, eeniglyk uit de teksten zelve ontleend zyn; - eene manier van behandelinge, welke by veelen goedkeuring zal wegdraagen, als zeer bevattelyk voor het verstand - met naame by de voorstanders van den Schriftuurstyl en redeneertrant, welke aldus blykt, meer zaaklykheids te bevatten, dan zommigen genegen zyn daar aan toe te schryven. Ook hier in,
| |
| |
zoo wel als in het uitlegkundig gedeelte, dunkt ons de Leeraar gelukkig geslaagd te zyn; en willen wy, met hem, deeze wyze van behandelinge den Leeraaren in 't algemeen wel ter proeve aanpryzen - mids zy, ter afdoeninge van hunne taak, zoo wel toegerust als stuart, ten kanzel treeden.
Tien Leerredenen bevat dit Eerste Deel; ziet hier de Opschriften en Teksten: Algemeene Inleiding tot den Brief, Hoofdst. I:1. Nut en doel des lydens, I:2-4. Wysheid des leevens te vinden by God, I:5-8. Hoe te roemen in zyn lot, I:9-12. Niet by God, maar by den mensch de schuld der zonden, I:13-15. Van God komt nooit dan goed, I:16-18. Bezit uwe ziel in lydzaamheid, I:19-21. Kennis en deugd in het Christendom vereenigd, I:22-25. De gewaande Godsdienstigheid, I:26. De zuivere en onbevlekte Godsdienst, I:27.
Van 's Leeraars Schriftverklaaringe willen wy nu eene proeve mededeelen. Daar toe bepaalt zich onze keuze tot de Vierde Leerrede, over H. I:9-12. Over den aanvang diens teksts: De broeder, die nederig is, roeme in zyne hoogheid, en de ryke in zyne vernedering, schryft stuart aldus: ‘De kortheid, zinrykheid en kunstryke tegenstelling, in deze vermaaning blykbaar, hebben de zonderlingste verklaaringen voordgebragt, met welken wy ons echter willen ophouden noch verwarren. Liever deele ik u eenvouwdig dien zin mede, die my, in verband met het voorgaande, de waare, ja zelfs duidlyke, is voorgekomen.
De broeder is de Christen, dien jakobus by den aanvang van zynen brief in het meervoud had aangesproken, maar wiens enkelvoud thands zyn styl vorderde. Het nederige is hier eene hoedanigheid van zynen staat, niet van zyn hart, en drukt zynen vernederden toestand uit hoofde der geleedene vervolging, of zyne geringheid, zyne behoeftigheid tegen derzelver aannadering, uit. Het roemen, 't welk in hem gevorderd wordt, zou stryden met eigenlyke nederigheid, met kleengevoeligheid van geest, en het ryke in de volgende woorden doet hier volstrekt aan arm door tegenstelling denken.
De geringe, behoeftige of reeds vernederde belyder van christus moest nu roemen in zyne hoogheid. - De vraag is hier welke hoogheid? - Het andwoord is alleen op te maaken uit het 2, 3 en 4 vaers.
| |
| |
Zyne veelerleije verdrukking zelve, aldaar als eene groote vreugde opgegeven om derzelver strekking tot de hoogste volmaaktheid, wordt hier de hoogheid van den Christen genoemd, omdat zy hem verwaardigt te lyden voor den naam van Hem, die voor allen heeft geleeden, omdat zy hem de zwaarste en meestvereerende proeven der deugd en des geloofs toevertrouwt, en hem zoo wezenlyk moet verheffen in zyne eigene oogen, als den gemeenen Krygsman, die zich door den Veldheer met de meest aangelegene post vereerd ziet. Tot die post gebragt en in dezelve nog staande, mogt zich de broeder alzoo beroemen op eene waare hoogheid, welke zyne standvastigheid den vervolger zelven dwong te eerbiedigen.
En de ryke in zyne vernedering (zoo vervolgt stuart) is de volgende te zamen getrokkene uitdrukking, die, zonder hetzelfde terugzicht op het voorgaande, nog moeilyker is. Het woord roeme moet hier noodzaaklyk tusschen gedacht worden, als slechts by verkorting uitgelaten ter versterking van de kracht der uitdrukking door haare vermeerderde snelheid. Maar wat is hier roemen in vernedering? Hoe vreemd het schyne, M.T., hetzelve is hier wederom datgeen, 't welk te vooren, als veelerleije verdrukking om het geloof, groote vreugde en zoo aanstonds hoogheid was genoemd. Moest de reeds vernederde of arme 'er zich op verheffen als op eene waare grootheid, dat het hem vergund werd de uiterste proeven zynes geloofs te geeven: de nog ryke, wien het tot dus ver aan gemak, nooddruft noch overvloed mangelde, mogt 'er zich echter ook reeds op verhessen, dat ook zyne vernedering kort aanstaande, ook zyne beproeving voorhanden was; welke roem, welk alleredelst heldengevoel niet kleener in den ryken zyn zou, die nog zoo veel te verliezen, nog zoo veel onbekend leed te ondervinden had, dan in den nederigen, die alreeds het slachtoffer was geworden, of maar weinig verliezen kon en aan veel gebreks alreeds gewoon was; maar welke roem ook weder by den ryken, wanneer hy in de verzoeking mogt bezwyken, ydel kon worden; terwyl dezelve by den armen alreeds gevestigd was.’
Wy twyfelen niet, of deeze uitlegging zal by veelen byval ontmoeten, en hun een aaneengeschakeld redebeleid, in 's Apostels voordragt, doen erkennen;
| |
| |
waar van wy, indien ons bestek zulks gedoogde, op des Leeraars voordragt, nog meer staalen konden aanvoeren, ook by zulke gezegden, alwaar de Uitleggers een naauw verband niet gevonden hebben. Op de aanmerkingen op H. I:19-21 willen wy dit ook met naame hebben toegepast, welke wy, tot verstand van 's Apostels redekavelinge, onzen Leezeren ter overweeginge aanpryzen. Intusschen twyfelen wy, of de bondigheid van betoog, welke zich hier laat opmerken, wel zoo algemeen zal erkend worden in een gedeelte van des Heeren stuart's gezegden over de keurige teekening des Apostels van de onwisheid en vlugtigheid der aardsche bezittingen in de eerste dagen des Christendoms. De ryke zal als eene bloem des gras voorby gaan: want de zon is opgegaan, enz. Met den Eerw. stuart ontvangen wy, ten rechten verstande van deeze woorden, toelichting van de Reizigers in het Oosten, verzekerende, dat aldaar zomtyds een vuurige en vergiftigde wind waait, uit de aanvoering der zwavel- en salpeterdampen des uitwaassemenden aardryks over eindlooze en brandende zandwoestynen gebooren, en van zulk eene verzengende en doodende kracht, dat de lucht eene brandkleur aanneme, de zon zelve taane, en de reiziger het leeven eeniglyk behouden kunne, door zich met welgeslooten mond voor over op den grond te werpen, langs welken bloem en kruid in eenen oogenblik verbranden. Gezegd hebbende, dat jakobus op dien vernielenden wind zal gedoeld hebben, gaat stuart aldus voort: ‘In eene school van Letterkunde weidde ik ligt een gansch uur met u uit in de opmerking van alle de schoonheden dezer keurige vergelyking: in eene Christen Kerk ter stichting sprekende, moet ik my hierin wederhouden. Een enkeld woord nogthands vergunt my of gebiedt my zelfs deze plaats. Hetzelve strekt ter opmerking van de snelheid in de uitdrukkingen, aan de snelheid der werking diens verderslyken winds gelyk,
en op de snelheid der fortuinverwoestingen in de dagen der vervolging volkomen passende; - voords ter waarneming van het gering en onbeschermd grasbloemtjen als het sprekend asbeeldzel der eerste Christenheid, overal veracht, vertreden, naauwlyks het hoofd verheffende, en van alle bescherming door waerelds aanzien of gezag verstooken; - eindelyk ter bewondering van de beeldspraak des Apostels,
| |
| |
in wiens zon, met hitte opgegaan, gy volmaakt de zon der gerechtigheid in den morgenstond der vervolgde Kerke aanschouwt, en u het volmaakte en weldaadige des Euangeliums met deszelfs bitter kruis voor de eerste belyderen herinnert. - Het gras met één enkeld veldbloemtjen, het welk zich boven hetzelve verheft: de armen, wien het Euangelie was gepredikt, met eenen enkelden meer vermogenden.’ Fraaie woorden, in de daad, zyn deeze; recht geschikt, met een zeker vuur voorgedraagen, om de toehoorders tot opgetogene geestverrukking te vervoeren. Maar zou de Apostel in zyne beeldspraak wel eene zoo wydstrekkende bedoeling gehad, en met de met hitte opgaande zon aan de zon der geregtigheid in den morgenstond der vervolgde Kerke gedagt hebben? Riekt dit niet eenigzins naar de lucht dier Godgeleerden, die in alle uitdrukkingen der gewyde Schryveren eene zinspeelende bedoeling zogten? Eene leevendige verbeeldingskragt, door gezond oordeel getemperd, kenmerkt meest altyd den diepdenkenden stuart. Maar - quandoquidem bonus dormitat homerus. Zyn Eerw. schynt zelve het zwakke des voordragts gevoeld te hebben, in zyne betuiging: ‘Maar ik loop gevaar, de fout te begaan, welke ik wilde verhoeden; ik moet tot uw verstand en niet tot uw vernuft, voor uw hart en niet voor uwen smaak spreken.’ Ondanks onze hoogagtinge voor den agtenswaardigen en schranderen stuart, perste onze onpartydigheid, die wy aan het Publiek en aan onze opgenomene taak zyn verschuldigd, ons deeze aanmerking af.
Wy mogen deeze beoordeeling niet eindigen, zonder, gelyk van des Heeren stuart's Uitlegkunde, ook van zyne Zedekundige voorstelling iets ter proeve te hebben voorgedraagen. Daartoe valt onze keuze op eene der stellingen, in de Tiende Leerrede, getiteld: de zuivere en onbevlekte Godsdienst, ontwikkeld, inhoudende: 'Er is geen Godsdienst zonder onze deugd. Aldus schryft zyn Eerw. ‘Deze stelling,’ zegt gy, ‘is niet terstond aannemelyk.’ Indien dezelve nog was, 'er is geen Godsdienst zonder deugd, zoo dat beiden altyd behooren vereenigd te zyn, gemaklyker zou dezelve dan vallen in de algemeene bevatting; ja zelfs het omgekeerde, 'er is geene deugd zonder Godsdienst, zou dan volkomen instemmen met
| |
| |
het begrip van veelen, dat 'er geene deugd is zonder Christenlyk geloos, en dat der Heidenen gewaande deugden daarom slechts blinkende zonden zyn. Maar de Apostel zegt uitdruklyk, de zuivere en onbevlekte Godsdienst voor God en den Vader is deze, weezen en weduwen bezoeken enz. en wat, bidde ik u, kan dit minder beteekenen, dan 'er is geen Godsdienst buiten onze deugd. Maar, weert nu ook alle oude misvatting van u, en denkt eens helder over den Godsdienst na. Kunt gy, geheel ashanglyke, alles verplichte, nooit volkomen gehoorzaame schepzelen, den Oneindigen, Algenoegzaamen, Volmaakten immer dienen? En wat toch is het, het welk gy gewoon zyt met dien naam uit te drukken: ‘uwe bevattingen en voorstellingen van God, zyne eigenschappen en werken?’ Maar ziet gy niet, dat daarin uw Godsgeloof, of, wilt gy het zoo noemen, uwe Godskennis alleen bestaat, waarin schyn noch schaduw van dienst voorkomt, maar veeleer zekere noodzaaklykheid der wetten uwes verstands, omtrend wier begrippen uw wil geene vryheid heeft? Even min kan hier uw geloof wegens God in en door christus gelden, want ook uw geloof in de zending van deszelfs Zoon is niet meer, dan het gevolg eener Geschiedkundige overtuiging, wier opspooring waarde mag hebben, maar wier opvolging al mede eene noodzaaklykheid wordt, waaraan uw verstand u, zelfs ondanks uwen wil, zou onderwerpen. Zullen het dan uwe eerbiedige gesprekken zyn over God en zyne werken, uwe aanbiddingen van zyne volmaaktheden, uwe aanroepingen om zynen bystand, uwe dankzeggingen voor zyne zegeningen? ‘O ja, dit is, het geen wy Godsdienst noemen, het geen wy in huislyken en openbaaren Godsdienst onderscheiden, en zou dezelve niet bestaan buiten onze deugd?’ - Voorzeker, M.G.: maar
gy noemt dat zeer verkeerd uwen Godsdienst, het is niet meer dan uwe redenlyke Godsvereering, die ten uwen aanzien noodzaaklyk voordvloeit uit de redenlykheid van uw geloof aan God, en ten aanzien van God eene bloote hulde is, boven wier onvolmaaktheid zyne eigene zelfskennis oneindig is verheven, maar welke zyne toegevende vaderliefde goedgunstiglyk als eene waardige vereering wil aannemen, voor zoo ver zy, ten minsten, met de heiligste oprechtheid vereenigd is. Of zoudt gy meenen, Gods naam ydel te kunnen gebruiken, wanneer uw geest nog
| |
| |
altyd vruchtloos streeft naar eene waardige voorstelling van den Oneindigen? Is dezelve niet onmiddelyke aanbidding by elke gevestigde gedachten op den Volmaakten? Is het niet uw eigen nood, die u meer letterlyk leert bidden? En is dankbetuiging dienst? - Neen, M.G., dienst vooronderstelt ten allerminsten wilvoldoening van Hem, die gediend wordt, en het oogmerk daartoe by den genen, die van dienst durft spreken. Het is uwe eigene zedenlykheid, die u den heiligen wil van God verkondigt; het is uw eigen plichtbezef, 't welk u gebiedt, dien heiligen wil, om dat hy heilig is, te volgen; die opvolging is wilvoldoening van God; dezelve duldt geen ander oogmerk in die voldoening zelve; zy echter is het, welke de mensch slechts deugd zou durven noemen, maar die de Algoedheid zelve Godsdienst wilde geheeten hebben. Dit, dit alleen, was de eisch, dien God der menschheid deed, door alle eeuwen heen; dezelve sprak altyd met hoog gezag in het menschelyke hart; haare taal bleef onveranderlyk in alle tyden en gewesten; alle Openbaaring strekte slechts, om dezelve zoo veel te opmerklyker te maaken, en om den verbysterden, asgeweeken mensch, naar evenredigheid zyner verbastering, terug te roepen onder haar gebied; alle bloote eerdienst der vroege kindschheid van den mensch bedoelde slechts de outtrekking aan den lust en opleiding tot den plicht; ik wil barmhartigheid en geen osser, was der Propheeten taal, zoo dikwyls het middel als doel werd opgevat; tempelpraal, offerdienst, uiterlyk vertoon, langwylig gebed, en wat de vroegere zinnelykheid meer had gevorderd, werd in de volheid des tyds asgeschast, om alle aanbidding tot geest en waarheid terug te brengen, en om op het dierbaarst geloof aan God, Voorzienigheid, Genade,
Eeuwig leeven en Vergelding eene Zedenleer te vestigen, wier heiligheid zich de heiligheid Gods voorstelt en voor den altyd zinnelyken mensch nieuwe hemelen opent, om hem ten minsten aan allen indrang van laageren en aardschen lust te onttrekken. - Duldt dit alles nu geene wederspraak, dan volgt hieruit noodwendig, dat dáár alleen Godsdienst in den mensch is, waar heilige wilvoldoening Gods by hem gevonden wordt; dat alzoo petrus in waarheid erkende by cornelius, dat Gode in allen volke, die hem vreest en gerechtigheid werkt, aangenaam is; en dat dus buiten onze deugd geen Godsdienst is.’
Met verlangen zien wy het volgende Deel te gemoet. |
|