Hy doet u zalig in uw barre rampwoestyn,
Ryk in uwe armoê, vry in uwe ketens zyn,
Ja, zelfs den Hemel in uw' donkren kerker lichten.
Verr' zy, ô snoodaart! dan uw gruwelyke leer,
Die ge, om het samenstel der pligten
Met roekelozen vuist te ontwrichten,
Op dezen dubblen steun durft stichten:
‘Slechts hier daalt straf op 't kwaad, loon op de braafheid neêr.’
Neen! hy, die hier niets vreest, hoopt ook geen toekomst meer.
Wy kunnen ons toch niet onthouden om ook hier de afwyking van het oorspronglyke in de laatste regels op te merken, daar delille volstrekt niet spreekt van ene gruwelyke leer, die men op dezen dubbelen steun wilde stichten, en de overzetting daarenboven ons zo duister is, dat wy den zin niet kunnen vatten.
Loin donc, de l'homme impie exécrable maxime,
Qui sur ses deux appuis ébranles le devoir:
Il faut un prix au juste, il faut un frein au crime!
l'Homme sans crainte est aussi sans espoir.
Ses deux appuis behoort alzo duidlyk by le devoir, het samenstel der plichten, zo als immerzeel het overzet, en niet by die gruwelyke leer, waartoe hy het gebragt heeft. Beter dus is hier de naarvolging van tollens, waar van wy straks met een woord melding moeten doen; daar lezen wy dus:
‘Weg 't helsch begrip van hen, die stout de pylers sloopen,
Waarop de deugd haar, zetel stelt,
Wier boos en grynzig hart, voor geen gevoel ooit open,
Geen straf voor de ondeugd wacht, geen loon aan de onschuld spelt!
Hy, die niet vreest, kan ook niet hopen.’
De Heer immerzeel geeft ons in dit stukje meer dan de titel belooft; hy heeft ook delille's naarvolging naar het Engelsch van de Passage du St. Gothard, Poëme par Mme. la duchesse de devonshire, in goede Nederduitsche versen overgebragt, en, met de Aantekeningen, achter dit Dichtstuk gevoegd.