Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBibliotheek van Oude Letterkunde. IIde Stuk. Te Amsterdam, by J. ten Brink Gz. 1804. In gr. 8vo. 156 bladz.In het begin van het thans loopende Jaar gaven wy onzen Leezeren eenig bericht aangaande het Eerste Stukjen van deeze VerzamelingGa naar voetnoot(*); Tydschrift zouden wy bykans gezegd hebben, indien niet die benaaming eenigzins ongepast scheen, daar de Uitgeever, in de Voorreden voor het Werk (bl. XII), alleenlyk zyn voorneemen te kennen geeft om ‘jaarlyks drie of vier stukken in 't licht te geven,’ zonder zich aan gezette tyden te binden. Tegenwoordig hebben wy het genoegen van het Tweede Stuk te zien verschynen. Dit begint met het Vervolg der Redevoering van cicero voor titus annius milo, van het 14de Hoofdstuk tot het einde. Daar de 13 eerste Hoofdstukken in het Eerste Stuk geplaatst zyn, zullen wy hier alleenlyk zeggen, dat de Vertaaling, zo verre wy dezelve met het oorspronglyke hebben vergeleken, ons gebleken is getrouw te zyn, zonder styfheid. Waarlyk geen geringe lof, wanneer men het groote onderscheid tusschen den aart der beide taalen in aanmerking neemt! Door de duidelyke kenmerken der onderscheiden Naamvallen, door de menigvuldige buigingen der Werkwoorden, konden Romeinen en Grieken zich ongelyk grootere vryheden in de orde hunner woorden aanmaatigen, zonder de duidelykheid der voordracht te benadeelen, dan onze, en de meeste der hedendaagsche Spraaken, ten minsten der Europische, toelaaten. En aan de bedoelde omzettingen der woorden, op haar pas gedaan, hangt, by Grieksche en Latynsche Schryveren, dikwyls een goed deel der Welspreekendheid, van dat gedeelte ten minsten, hetgeen zich vertoont in de welluidendheid van gepaste klanken, en in de maat van afwisselende lettergreepenGa naar voetnoot(†). Wilden wy hierin hun navolgen, wy zouden onverstaanbaar worden. De kracht van het oorspronglyke te bewaaren, den hedendaagschen Leezer eenig denkbeeld te geeven van den styl der oude Schryveren, en tevens het eigene onzer taale te behouden, geen Latyn met Nederduitsche woorden | |
[pagina 388]
| |
te schryven, hoc opus, hic labor est. En dit is in deeze Vertaaling zeer wel in acht genomen. - Achter dezelve volgen eenige Aantekeningen, gedeeltelyk dienende tot opheldering van cicero's gezegden, gedeeltelyk ook reden geevende, waarom de Vertaaler hier en daar dus en niet anders heeft overgezet, of de eene leezing boven de andere heeft gekozen. In het Eerste Stuk was de eerste plaats toegewezen aan eene Proeve der aloude Manier van Geschiedschryven, getrokken uit herodotus. Eene dergelyke Proef, uit thucydides getrokken, beslaat hier de tweede. Waarom men deeze verschikking in de orde der Stukken gemaakt hebbe, wordt niet gezegd, en is van weinig aangelegenheid. Tot deeze Proef heeft men gekozen een gedeelte van het Zesde Boek van den beroemden Atheenschen Historie-Schryver, behelzende twee Redenvoeringen, de eene door nicias, de andere door alcibiades tot het Atheensche Volk gehouden in de Lente van het 17de Jaar des Peloponnesischen oorlogs. De eerste poogde den Atheeneren het ondersteunen der Egestaanen in Sicilie, waartoe eene voorgegaane Volksvergadering reeds besloten had, af te raaden; de andere, daartegen, hen in het eens genomen besluit te versterken. Deeze verblindde de eerzuchtige Atheeners door den luister van roem en grootheid, welke hy uit dien tocht hun beloofde, en dreef, gelyk wel meer in Volksvergaderingen gebeurd is, zyn stuk door, in weerwil der bondige redenen van zynen Tegenstreever en Amptgenoot. Want beiden, nicias en alcibiades, waren, nevens lamachus, die in dit stuk niet te voorschyn komt, benoemd om het bevel te voeren over de Zee- en Landmacht, welke men na Sicilie wilde schikken, om de Egestaanen te ondersteunen tegen de SelinuntiersGa naar voetnoot(*), en vervolgens ik weete niet welke groote ontwerpen uit te voeren. De uitkomst leerde, ondertusschen, weldra, dat de Atheeners veel wyzer zouden gehandeld hebben met den voorzichtigen raad van nicias te volgen, dan met gehoor te geeven aan de snoeveryen van alcibiades; en deeze tocht was eene groote oorzaak van de ongelukkige keer, welke de Peloponnesische oorlog zedert nam tot nadeel der Atheeneren. - Doch dit behoort niet tot de Proef, waarvan wy nu iets moeten zeggen. Ieder, die eenigzins ervaren is in de Grieksche Schryveren, weet ook, dat thucydides vooral niet behoort tot de gemaklyksten. Door zynen beknopten en ineengedrongen styl onderscheidt hy zich grootlyks van zynen Voorganger herodotus. Dit maakt de Vertaaling moeielyk; en evenwel dient dit byzonder eigene behouden te worden, indien men eene waare afbeelding van het oorspronglyke zal geeven. | |
[pagina 389]
| |
Doorgaans is dit hier wel in acht genomen; op sommige plaatzen konde men evenwel nader by thucydides zyn gebleven. Zo zouden wy, bl. 224, r. 18, ruim zo gaarne vertaalen: ‘Nicias, tegen zynen dankGa naar voetnoot(*) mede tot Opperbevelhebber aangesteld, en oordeelende, dat de Stad niet wel te raade was gegaan, maar, onder een gering, hoewel schoonschynend voorwendselGa naar voetnoot(†), de verovering van geheel Sicilie, een zwaarwichtig werk, verlangde, trad hier te voorschyn, trachtende dit af te keeren, en sprak de Atheniensers aan in deezer voege.’ Zo ook bl. 226, r. 3 v.o. ‘Dit behoort menGa naar voetnoot(§) wel te bedenken, niet zich in nieuwe gevaaren te steeken, terwyl onze Stad zelve in het onzekere hangt; niet na een ander gebied te haaken, eer wy hetgeen wy bezitten wel gevestigd hebben; terwyl de Chalcidiers, in Thracie, zedert zo veele jaaren tegen ons opgestaan, nog niet zyn te onder gebragt, en sommige anderen op het vaste land al weiffelende gehoorzaamen.’ - Bladz. 230, r. 2, is wat sterk; het moest eigenlyk zyn, ‘die gaarne tot dit bewind verkozen wierd.’ - Wy zouden nog wel eenige kleinigheden kunnen aanmerken, maar willen dit liever nalaaten, zo omdat het kleinigheden zyn, en wy over het geheel den arbeid des Vertaalers pryzen, als uit hoofde der bezwaarlykheid van altoos den styl van thucydides te behouden. - Slechts nog dit weinige vraagswyze: Zoude men bl. 230 r. 4 v.o. in plaatze van voor buitenlanders, niet ruim zo goed kunnen stellen voor het afweezige? Τῶν ἀπόντων kan zo wel het onzydige zyn als het mannelyke, en de zamenhang schynt by thucydides het eerste te begunstigen. Zoude ook bl. 239, r. 7, voor wilden kiezen, niet beter zyn, keurig wilden uitzoeken? Het zamengestelde φιλοκϱινιεν zegt toch iets meer dan het enkele κϱινιεν. - Achter het stuk volgen, naar gewoonte, eenige zeer goede aanmerkingen ter ophelderinge, zo van het onderwerp zelve, als van de vertaalinge. Eene zeer wel geschrevene, en gewisselyk door eene kundige hand vervaardigde, Verdediging van het Character van | |
[pagina 390]
| |
hannibal beslaat de derde plaats in deezen bondel. Gaarne zouden wy van deeze Verhandelinge, waarin de beschuldigingen, door partydige Roomsche Schryvers, tegen den Karthaagschen Veldheer ingebragt, gedeeltelyk bondig wederlegd, gedeeltelyk zeer ontzenuwd worden, eenig uitvoeriger bericht geeven, indien wy niet te zeer aan onze ruimte bepaald waren. Ook moeten wy onzen Leezer bekend maaken met den Lierzang, die hierop volgt, onder den titel: De Herder op het Slagveld van Cannae. De Dichter noemt zich niet. Maar, wie hy zy, het werk is hem toevertrouwd, indien wy ons zo gemeenzaam mogen uitdrukken. Zelden lazen wy iets, dat de vereischten van het Lierdicht in zo groote maate bezat. Vuurigheid van verbeelding, stout getekende beelden, kracht van uitdrukkingen, rollende toonen; alles herinnert ons het Monte decurrens, velut amnis, enz. van horatius. Op een paar coupletten willen wy den Leezer onthaalen. De Herder spreekt. ‘ô Stroom, ô bygelegen velden!
ô Heuvlen, geel van 't rypend graan!
ô Graf van zo veel duizend helden!
Is 't Cannae, Cannae, waar we staan?
ô Schrik, ô vreesselyk gewagen!
ô Naam, ô faam van oude dagen!
ô Stryd der meesters van 't heelal!
Toen Romes krygsgeluk, ontluisterd,
Zyn glansen kwynen zag, verduisterd
En schuil gegaan voor hannibal.’
Wat verder: ‘Niets keert den wreeker, fel ontstoken;
Niets krygsbeleid, verëend aan moed.
Italien, uw steden rooken,
Uw stroomen vlieten rood van bloed.
Carthagoos veldheer zwaait in woede
De geessels van zyn oorlogsroede,
En houdt en staaft als jongeling,
Als man, den eed der kindsche jaren,
Dien gretig by Jupyns altaren
Een vader van zyn lippen ving.
Zweer, sprak hy, zweer, dat gy haar haaten,
Haar eindloos haaten zult, myn kind;
Geen vreê, geen rust aan Rome laaten,
Tot eens uw wraakvuur haar verslind!
Het knaapjen volgde 's gryzaarts woorden,
En zwoer. - De wraakgodinnen hoorden:
| |
[pagina 391]
| |
En door het duister koorgewelf
Scheen vreeslyk nevens haar te zweeven,
Nog wrokkende op AEneas neeven,
De bleeke schim van Dido zelf.’
Mogen wy hier den Dichter wel in bedenking geeven, of voor Jupyn niet beter de eene of de andere Phoenicische Godheid gepast had? Het is waar, nepos laat hannibal zelven zeggen, dat hy by het altaar van Jupiter Opt. Max. had gezworen. Maar nepos was een Romein, en men weet, hoe die leefden met de naamen der Goden van andere Volken. Doch, misschien, schikten Baal of Astarte zich niet zo goed voor het vers. - Is ook het woord zangerig, (zie het tweede Couplet in het Stukjen zelve, r. 3) voor zanglievend, wel gebruikelyk? In sommige streeken van ons Gemeenebest zoude zangerig in den dagelykschen omgang heel iets anders betekenen. Het Stukjen wordt besloten met eene Vergelyking van enige Tonelen uit de Aulularia van plautus, en den Avare van moliere, geschikt om te toonen, dat de beroemde Fransche Tooneeldichter van zynen Voorganger te Rome veel meer ontleend heeft, dan de Heer j.f. la harpe, in zyn Lycée, schynt te willen erkennen. Het stuk is wel ingericht, en voldoet zeker aan het oogmerk, dat de Schryver zich voorstelde. Maar dit geeft hem geen recht, vooral daar hy zelve het gemelde Werk niet schynt gelezen te hebben, en, volgens zyne eigene bekentenis, niet bezit (zie bl. 316), om op eenen zo verachtelyken toon, als hy bl. 296 doet, te zeggen: ‘Wat toch een oppervlakkig Franschmannetjen, wanneer hy zeker waant te zyn van niet tegengesproken te zullen worden, niet al zeggen durft!’ La harpe was de man niet, die eene zo hoonende behandeling verdiende. Hy kon zekerlyk mistasten. Maar indien de Schryver zyne Werken kende, vertrouwen wy, dat hy te bescheiden zoude zyn, om zich zo beleedigend uit te drukken omtrent iemand van waare verdienste. |
|