Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Leer van gall over de Herssenen en Schedel ontwikkeld door J.C.F. Leune, Dr. in de Wysbegeerte, Genees- en Heelkunst, en Academieleeraar te Leipzig. Uit het Hoogduitsch, met Aanmerkingen van Anderen, door M. Stuart. Met Plaaten. Te Amsterdam, by J. Allart, 1804. In gr. 8vo. 205 bladz.De alles naarspeurende Wysbegeerte heeft reeds Eeuwen lang zich bevlydgd, om den Mensch, dat wonder der Scheppinge, dat verheven samenstel van ondoordringbaare geheimen, meer en meer te kennen; of, met andere woorden, de, uit heuren aart, naar geduurig meerdere volmaaking neigende ziel, heeft van ouds in den duisteren afgrond van heur eigen wezen willen zien, en zich zelve aan zich zelve willen vertoonen. Overal, en ten allen tyde, is haar die poo- | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
ging, welke ook van vooren, by het eerste inzien van den grond, waarop die ondernomen, en der middelen, die daar toe gebezigd dienen te worden, geenen gewenschten uitslag kon belooven, mislukt. Scheemerige twyffelingen, altyd met elkander strydige verschynselen, in dwaaling uitloopende gissingen, waren, van onheugchelyke tyden af., de gevolgen van een onderzoek, dat in deszelfs aart byna even vruchteloos is als de pooging om de natuur van God te kennen en voor het eindige verstand bevattelyk te maaken. Deze pooging dan onophoudelyk mislukkende, erkende men daarin de grenzen des menschelyken verstands, doch bleef al voordgaan met over de werkingen der ziel te peinzen, en nu ten minsten naar te speuren, waar ter plaatse in het lighaam die voornaamentlyk derzelver bron en oirsprong hadden, ten einde te vinden waar die beheerscheresse des geheelen lighaams derzelver eigen zetel gevestigd hadde. Deze naarvorsching hield voornaamentlyk van ouds die Wysgeeren bezig, welken het menschelyk gebouw met meer opmerkzaamheid betrachteden, en de algemeene Natuurleer by uitzondering tot het voorwerp hunner bespiegelingen verkoozen hadden. Onder de vroegere Wysgeeren hield reeds democritus het daar voor, dat de ziel zich in het geheele Hoofd ophielde; strato van Lampsacus bepaalde haar in het Voorhoofd; erasistratus in de Herssenvliezen; hierophilus in de Holligheeden van het Brein; parmenides in de Borst; zeno in het Hart; empedocles in het Bloed, en wat dies meer is. Van de laaterenGa naar voetnoot(*) ontkende stahl, dat ze zich in eenig afzonderlyk deel des lighaams ophielde, maar wilde, dat geen het geringste plekjen deszelfs van derzelver aanwezen uitgesloten ware. Descartes zocht haar in het inwendigste gedeelte der Herssenen, en wel in de Pynappelklier, (glandula Pinealis;) bontekoe in het eeltachtig Lighaam, (Corpus Callosum;) digby in het doorschynend midden. schot (septum lucidum) tusschen de zydelingsche holligheeden; willis in de gestreepte Lighaamen, (Corpora striata); drelincourt in de kleine Herssenen, (Cerebellum); haller en anderen in de Brug van Varolius; behalven nog verscheidene andere gevoelens, die weder anderen over den zetel der ziele te berde gebragt hebben. Maar toen un elk dezer onderzoekers de in heur' aart onbekende ziel ergens meenden gehuist te hebben, rees 'er weder een nieuwe zwaarigheid uit de overpeinzing der wyze, hoe de ziel en de stoffe wederkeerig op elkanderen werkten; hoe zy heuren wil door middel des lighaams ten uitvoer bragt, en hoe zy door hetzelve met de bewustheid der wezens buiten haar | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
verrykt wierd. Sommigen dagten hiertoe een midden-wezen uit, hetwelk en met de stoffe en met de ziel in onmiddelyke gemeenschap stond, en zo veel als een lucht lighaam uitmaakte: dit werd ook onder de Ouden aangenomen, die ziel, geest en lighaam als onderscheidene, doch in een levend mensch vereenigde, wezens aanmerkten. Van de laateren hebben sommigen het Zenuwsap (succus nerveus) voor zodanig een midden-wezen gehouden. SömmeringGa naar voetnoot(*) houdt zeker waterachtig vocht, het welk in sommige Lyken in de holligheeden der herssenen aangetroffen wordt, en de wanden der herssenen, langs welken de eerste beginsels der herssenzenuwen zich uitspreiden, (naar zyne meening) onophoudelyk bespoelt, voor het centraal einde, waarin alle de zenuwen der uiterlyke zintuigen uitloopen, en dus voor de eigenlyke plaats - het sensorium commune- waar het gewaarwordend wezen, of de ziel, derzelver aandoeningen van de stoffe zoude ontfangen. Edoch men heeft noch het ontstaan van alle de herssenzenuwen uit de wanden der herssenholligheeden, noch het bestaan van eenige vloeistoffe in dezelve (geduurende het leven), zo door het gebrek onzer zintuigen en derzelver hulpmiddelen, als door de volstrekte onmooglykheid tot naarspeuring, ooit kunnen bewyzen. Thands ziet men weder een' nieuwen weg geopend, langs welken onderzoeklievende en naarvorschende Wysgeeren, welligt, door den tyd, eenige nadere ontdekkingen, betreffende de werking der ziele naar buiten, en de werktuigen, tot onderscheidene, daarmede overeenkomstige, doeleinden door haar gebezigd wordende, schynen te zullen kunnen doen; daar de reeds zeer beroemde Weener Geneesheer joseph call zich inzouderheid op het onderzoek der herssenen, als de door hem vermoedde eigenlyke werktuigen, waarin zich de ziel by uitzondering als werkzaam voordoet, toegelegd heeft; daartoe, onder andere drangredenen, aangespoord zynde door de stelling van albinusGa naar voetnoot(†), die in een zyner Werken betoogt, dat de gedaante des bekkeneels de gedaante der herssenen volgt, en men van de vorm des eenen tot de gesteldheid der anderen met reden besluiten mag. By het nadenken dezer stelling, en dezelve vergelykende met zyn bevoorens reeds opgevatte vermoeden, of niet wel elk afzonderlyk gedeelte of plaats der herssenen tot eene byzondere neiging of byzonder vermogen van onzen geest dienstbaar | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
zoude kunnen zyn, en daarop zich met vlyt op de naauwkeurige beschouwing en onderlinge vergelyking van ontallige bekkeneelen, zo wel van den mensch, als van allerleije andere dieren, waarin men een zekere heerschende neiging of kentekenenden aart aantreft, toegelegd hebbende, en naauwkeurig lettende op de verscheidene uitpuilingen en mindere of meerdere verhevenheeden van het bekkeneel, in voorwerpen, wier aart en neiging min of meer overeenkomstig zyn, - vormde hy daaruit eindelyk een Stelsel, waarover hy te Weenen in het openbaar Voorleezingen deed; welk Stelsel ook bereids navolgers gevonden heeft; schoon de verdere verspreiding en verklaaring van deze zyne Herssen- en Schedelleer, door de Regeering van Weenen, gestuit werd, tot dat dezelve, na bedaard onderzoek, de gevolgen, welken uit de toepassing derzelve mogten kunnen ontstaan, minder schadelyk vond, dan men in den eersten opslag vermoed hadde: na dit onderzoek liet zy den yverigen Wysgeer ongehinderd zyne naarvorschingen vervolgen en zyne Leer vestigen; volgends welke hy voornaamentlyk drie soorten van onderscheidene zielswerkingen, driften, neigingen of verrichtingen bepaalt, voor wier onderscheidene soorten hy in het herssengestel van den Mensch afzonderlyke zitplaatsen meent aangetroffen te hebben; naamlyk:
Alle deze onderscheidene zetelplaatsen van de werkzaamheeden der ziel werden door hem, in de onderscheidene uitpuilingen des bekkeneels, als met de hand aangeweezen; en de ondervinding en naarspeuring heeft hem geleerd, dat hy die voorwerpen, by welken die byzondere uitpuilingen, de zetelplaatsen van eene of andere dier zielswerkzaamheeden aanwyzende, ontbraken, of waarby, in eene omgekeerde reden, op die plaatzen des bekkeneels, in plaats van verhevenheeden, kuilen aangetroffen werden, ook die onderscheidene zielswerkzaamheeden, neigingen of aart, niet, of geheel omgekeerd, gevonden werden. Het Werk, dat thands ter beschouwinge voor ons ligt, vervat de opgave en ontwikkeling dezer Leer, vergezeld van de wysgeerige bedenkingen des Schryvers, en eenige in nooten 'er bygevoegde, ter zaake dienende bedenkingen en aanmerkingen van anderen, als ook van den Vertaaler, en is op de navolgende wyze ingericht. In de Inleiding beschouwt de Schryver het Stelsel van gall uit twee oogpunten, of liever verdeedigt het over 't algemeen tegen de bedenking, of niet wel de zedelyke vryheid van den wil, door de plaatsely- | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
ke aanwyzing der stoffelyke zelfstandigheid, waarin de oirsprong tot vorming der onderscheidene zielsneigingen volgends hetzelve geplaatst wordt, benadeeld, ja geheel weggenomen worde; en besluit, dat deze ontdekking der bepaalde gedeelten der herssenen, welken de ziel tot werktuigen heurer onderscheidene goede of kwaade neigingen bezigt, geen de minste afbreuk op de vryheid van heuren wil en keuze kan doen; en dat, uit de stelling dier onderscheidene werkplaatsen der ziele, in geenen deele volgt, dat zy de eigentlyke werkende oorzaaken van dat gene, het welk men de bewustheid en den wil des menschen noemt, uitmaaken; voegende 'er by, dat hy 'er zyn eigen Ik voor ten borge stelt, dat de mensch 'er nooit toe geraaken zal, om, uit dit spel der stoffe van het bezielde menschelyke ligchaam, den waaren aart van den geest te verklaaren: op welke woorden de Vertaaler zeer gepast aanmerkt, dat, zo men dit, voor den mensch onmooglyke, zich echter als voor God mooglyk voorstelle, de vryheid des menschen toch even twyffelachtig blyft; waarom hy liever het van zich zelven bewuste Ik, van de gantsche werktuiglykheid der bloote gestalte, die hy het Niet Ik noemt, behoedzaam wil onderscheiden hebben. ‘God,’ zegt hy, ‘is niet meer onderscheiden in mynen geest van de waereld, dan myne zuivere reden van myn ligchaam. - Laat dan het stelsel onzer bewerktuiging voor Gods oog bloot liggen, de zedenlykheid des reinen Iks blyft onverkort voor de eeuwigheid.’ Voords verdeedigt de Schryver al verder het Stelsel van gall tegen de bezwaaren van Materialismus, door de gewigtige herinnering, dat gall niet meer doet dan de overige Psychologisten, die het geheele herssengestel als den zetel van de werkzaamheeden der ziele aangeweezen hebben, daar hy alleen die zetels in soort vermenigvuldigt en onderscheidt, en voor elke werkzaamheid eene, van de overige afgezonderde, plaats aanwyst, welke hy den zetel van het werktuig, niet de werkende oorzaak, der onderscheidene gemoedsneigingen noemt. Hy gaat voort met nog andere tegenwerpingen op te lossen, en verdeedigt gall over zyne beweering, dat de aanleg tot de onderscheidene zielsvermogens, als ook de neigingen, goede en kwaade, met zekere deelen der herssenen, die derzelver werktuigen zyn, ons aangebooren worden; in welke stelling zyne bestryders de toereekening van goed en kwaad aan den zedelyken mensch vernietigd meenen te zien; waartegen hy de ondervinding bybrengt, dat toch alle menschen en dieren met zekere neigingen tot deze of gene zaaken gebooren worden, welke aangeboorene overhellingen van keuze men Natuurdriften gewoon is te noemen; waarby de Vertaaler, volgends villaume, zeer juist aanmerkt, dat geene neigingen op zich zelven boos of schadelyk zyn, maar derzelver inwilliging alleen, tegen het pligtbesef, schadelyk wordt; door wel- | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
ke aanmerking dan ook de wil, die deze neigingen ten kwaade of ten goede bestuurt, aan de toereekening van die wyze van bestuur onderworpen blyft. In den verderen loop der redeneering over het Gallsche Systema geeft de Schryver (leune) het gevoelen van sommige Physiologisten op, welken, de hersenen als niet volstrekt noodzaaklyk tot het dierlyke leven stellende, daaruit besluiten, dat ze dus tot een ander einde, en wel, om zo te spreeken, tot het geestelyk en verstandelyk leven, van dienst moeten zyn; dat voords de ziel, in dezelven gehuist, door de zenuwen, welken 'er in te samenkomen, kondschap van de stoffelyke waereld verkrygt, en ook door middel derzelven weêrkeerig op de stoffe werkt; by welke gelegenheid hy het zenuwgestel vergelykt by de takken eens booms, wiens wortelen, in de herssenen geplaatst, zich tot in den Hemel uitbreiden, om voedzel uit hoogere gewesten te trekken. In de daad eene zeer grootsche en schoone vergelyking, die zeekerlyk eenen Dichter ten grond van ryke speeling zoude kunnen dienen; doch welke in een wysgeerig onderzoek niet al te wyd uitgestrekt kan worden; waarom de Schryver dezelve dan ook spoedig verlaat, om de tegenwerping, welke van ouds tegen de plaatselyke aanwezigheid der onstoffelyke ziel gemaakt is, te wederleggen; waar tegen hy, met veel vrucht, het gevoelen van kant bezigt, die het onderscheid tusschen stoffe en geest, als elk op zich zelve bestaande zaaken, in zeker opzicht vernietigt, door het begrip van ruimte, als een op zich zelve bestaand ding, te verwerpen, en het begrip der geestelyke en onligchaamlyke zelfstandigheid, als een ding op zich zelve, weg te neemen, en deze begrippen slechts als verschynselen van, in derzelver eigen aart, voor ons verstand volstrekt onkenbaare weezenlykheeden op te geeven. Na deze voorloopige beschouwingen, gaat de Schryver over, om de Theorie van gall nader te ontwikkelen; by welke gelegenheid hy veele waarneemingen, ten opzicht van de verschillende verhoudingen in grootheid en gewigt der hersenen, by verscheidene dieren, opgeeft, en de afzonderlyke werking der ziele in de herssenen verklaart door de byzondere toevallen der herssenen, welken, door plaatselyke belediging, verschillende werkzaamheeden der ziele in onorde gebragt of werkloos gemaakt hebben, als ook door de ondervinding, dat de meeste menschen tot eene of andere Weetenschap een' meer dan gewoonen aanleg hebben, doch weder tot de overige minder geschiktheid betoonen; waarby hy het voorbeeld van den Overnatuurkundigen mallebranche aanhaalt, die in de beoeffening der Geschiedenis geen den minsten smaak vond, en dezelve daarom verachtte; gelyk hy dan ook door deze, elk van elkander afgezonderde, plaatsing der zielswerkingen zeer begrypelyk voorstelt, hoe sommige | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
menschen over allerhande zaaken zeer wel - echter somtyds over enkele pointen volkomen valsch - redeneeren; als ook, hoe het Geheugen, door eene uit- of inwendige belediging aan het hoofd, geheel en al verlooren kan worden; hoe sommige Melancholici gedeeltelyk kunnen raaskallen, en voor 't overige zeer veel blyken van gezond verstand geeven. Deze geheele Inleiding en voorloopige redeneering is, tevens met de aanmerkingen des Vertaalers, zeer leezenswaardig, en levert den opmerkzaamen Leezer oneindig veel stof tot nadenken op. Daarna gaat de Schryver voord, met de voornaamste werktuigen der ziele, naar den ry af, volgends het Systema van gall, voor te stellen, en de plaatsing derzelven, in de verschillende uitpuilingen van het bekkeneel by onderscheidene voorwerpen, aan te wyzen, en met de bekkeneelen van verscheidene beesten te vergelyken; welke onderscheidene plaatsen, die elk tot eene afzonderlyke zielsneiging dienstig zyn, tot vier-en-dertig in getal opgeteld, en in vyf Plaaten, die elk verschillende standen van het bekkeneel voorstellen, aangeweezen worden. Zie hier de Lyst: Het Werktuig der Levenskracht - Levenszucht - Voedzelzucht - Uiterlyke zinnen - Geslachtsdrift - Ouderlyke liefde - Hartstogtlykheid - Onbaatzuchtige liefde - Dapperheid - Moordzucht - List - Dievery - Nog onbekende Werktuigen - Bedachtzaamheid - Zaakgeheugenis - Plaatsgeheugenis - Teekenkunst - Getalgeheugenis - Woord- en Taalgeheugenis - Naamgeheugenis - Perzoongeheugenis - Toonkunst - Werktuigkunde - Mildheid - Opmerking - Scherpzinnigheid - Wysgeerige Beschouwing - des Vernufts - van het Voorstellingsvermogen - Goedhartigheid - Inbeeldingskracht - Godsdienstigheid - Trotschheid - Vastheid van Charakter of Waarheidmin. Het geheele Werk is voords in een' zuiveren styl geschreeven; het welk, by het nieuwe en belangryke der zaake, den leeslust by elke bladzyde opwekt en aangenaam bezig houdt. - Hoedanig men dan ook over het eigenlyke Stelsel van gall denken, welke zwaarigheeden men in deszelfs aanneeming ontmoeten moge, dit Werk is en blyft ten hoogsten leezenswaardig, daar het den nadenkenden Leezer ongemeen veel stof verschaft, om over de wonderbaarlyke werking der ziele op het lighaam, en omgekeerd, gewigtige opmerkingen te maaken, die welligt, te eeniger tyd, in sommige gevallen, zo in de Zede- als Geneeskunde, voor de Maatschappy in het algemeen nuttige, en voor elk Mensch in het byzonder heilzaame uitwerkselen kunnen te weeg brengen, daar indedaad deze Schedelleer, in gevalle dezelve met de grootste behoedzaamheid, en dan nog zeer spaarzaam, op sommige zeer sterk tekenende voorwerpen toegepast worde, geschikt schynt om over de duisterste gronden der menschelyke daaden een | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
licht te verspreiden, dat veele liefdelooze veroordeelingen kan doen verdwynen, het lot van veele rampzaligen, door de waare oorzaak hunner rampen te kennen, verligten, en, eindelyk, de onderlinge liefde tot den naasten, waarop het welvaaren der maatschappye en het geluk van elk lid derzelve gevestigd is, aankweeken en bevorderen kan. |
|