waar het bygevoegde het stukje, in ons oog, niet alleen verlamde, maar wy het lieve oorspronglyke in het geheel niet konden herkennen:
Sag an, wo ist dein Kämmerlein?
Wo? wie dein Hochzeitbettchen?
‘Weit, weit von hier! - stil, kühl und klein! -
Sechs Bretter und zwey Brettchen!’
‘Hat's Raum für mich?’ Für dich und mich!
Komm, schürze, spring und schwinge dich!
Die Hochzeitgäste hoffen;
Die Kammer steht uns offen.’
Schön Liebchen schürzte, sprang und schwang
Sich auf das Rosz behende; enz.
Waarlyk zeer veel beter behaagt ons de Overzetting, die thands voor ons ligt, en verwonderlyk getrouw is:
Zeg op! hoe is uw Bruidsbed? waar
Uw huisje en huisraad tevens? -
‘Ver, ver van hier! zes planken maar!
Klein, koel, en stil daar nevens.’ -
Kan ik 'er in? ‘Ja gy en ik.
Kom, Schatje! toef geen oogenblik.
De Bruiloftsgasten hoopen;
't Schoon Liefje laat zich overreên,
En slaat, op 't ros gesteegen,
De handjes om haar' Ridder heen, enz.
Naar deze proeve smaakt dit stukje overal; de Vertaler wykt maar zeer zelden een weinig af, het geen niet dan ten uitersten moeilyk te verhelpen is by de overbrenging van zodanige naive stukjes, maar maakt zich geheel meester van den geest, den toon, de houding en ieder denkbeeld van den Hoogduitschen Dichter, zo dat wy maar zelden de schoonheid van het oorspronglyke zien verloren gaan. De Heer van heyningen bosch had dus hoegenaamd geen reden tot vrees, dat men hem zou kunnen verdenken, het stukje in den straks gemelden Bundel te hebben naargevolgd.