Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in de Jaaren 1791 tot 1797; door Cornelius de Jong, met het, onder zyn bevel staande, 's Lands Fregat van Oorlog, Scipio. IIIde en laatste Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 232 bl.Op de Zeetochten vergezelden wy deezen onzen Landgenoot met genoegen, en traden op onderscheide kusten met hem aan wal, wanneer wy, ter aankondiging en beoordeeling, de twee voorige Deelen doorlazenGa naar voetnoot(*). Geene verdere Zeereis stondt ons te wagten, maar de Reis te Land uit Bergen in Noorwegen na het Vaderland, in het IIde Deel beloofd en in het tegenwoordig Deel te vinden. Naa bekomen bevel des Gouvernements om over land na het Vaderland te rug te keeren, om redenen in het voorig Deel gemeld, ving hy de Landreis aan, en is de eerste Brief den 19 July 1796 gedagtekend. Hy schryft zynen Vriend, aan wien deeze Brieven luiden, by den aanvange: ‘Het zal, denk ik, u niet onaangenaam zyn, dat ik u myne ontmoetingen op den Landtogt verhaale, gelyk ik zulks op den Zeetogt gedaan hebbe. Evenwel stel u niets anders voor dan eene opnoeming der plaatzen en derzelver afstanden van elkander, zoo als dezen gewoonlyk gerekend worden. Eene naauwkeuriger beschryving hebt gy zelfs op myne Zeereize niet gehad, in weerwil van een vry lang verblyf op de plaatzen, waar ik my ophield; zou ik u dan zulks thans kunnen geeven, daar ik vliegende zal voortreizen, en my nergens denke op te houden? Trouwens naauwkeurige beschryvingen vallen ook niet binnen het bestek van gemeenzaame Brieven.’ Hoe verhaast deeze Landreize is afgelegd, doet zich in elken Brief bykans op; en de laatste Brief, uit Groningen, den 21 Aug. 1796, gedagtekend, wyst uit, dat hy de Reis in 't verloop van groote vier weeken volbragtGa naar voetnoot(†). Dan, ondanks deeze zigtbaare en erkende verhaasting des Reizigers, heeft zyn oog, aan 't waarneemen gewoon, in veele der door weinigen onzer Reizigeren bezogte Oorden van Noorwegen, Zweeden en Deenemarken, opmerkingen, de Lands- en Lugtsgesteltenisse, de zeden en gebruiken der Inwoonderen betreffende, gedaan, welke zich met een medesleepend genoegen laaten leezen. Alleen heeft men het verdriet van, by zommige voorwerpen, zo min rusts als de Heer de jong te vinden, om ze te bezien met die volkomenheid, welke | |
[pagina 338]
| |
eeniger vreemdheid wel zou doen verlangen. Met wenken veeleer dan met beschryvingen moest de Reiziger zich, en wy met hem, vergenoegen. Wy zouden bezwaarlyk de plaatzen kunnen opnoemen, waar zulks, nevens hem, ons lot was. Wy zullen den snellen Reiziger niet voet voor voet volgen. Een vry breede Inhoud, vooraan geplaatst, wyst den reisweg en de voornaamste byzonderheden, met eenen opslag, aan; terwyl een allernuttigst Register op het geheele Werk dit Deel besluit. Wy vergenoegen ons met hier en daar iets aan te stippen, 't geen, by al het voorgaande, zal kunnen dienen om de waarde te doen kennen deezer Reizen, van welke, zo men ons berigt, reeds twee Hoogduitsche Vertaalingen het licht zien. Hadt hy, uit Bergen, een der goudmynen van Noorwegen, de Visschery naamlyk, eenigzins doen kennen, het Hout maakt gewis de tweede uit. ‘Niettegenstaande,’ luidt deswegen zyn berigt, ‘de bosschen jaarlyks afneemen, blyft de uitvoer verbaazend: evenwel, hoe gunstig de goede natuur ook geweest zy, de verkwisting der inwoonders overtreft haare mildheid. Het is niet mogelyk, myn Vriend! een denkbeeld te geeven van de ryklykheid, van het rukeloos gebruik, dat de menschen hier van het hout maaken; hunne huizen zyn 'er van gebouwd; de wegen worden 'er mede hersteld; de eigendommen der landen, ieders bezittingen worden by wyze van schuttingen 'er mede afgescheiden; de lange winters en nypende koude doen veel, zeer veel verbranden, en dan nog de uitvoer: voeg hier by den grooten voorraad van benoodigde koolen tot bewerking der mynen en het teerbranden. Dit alles evenwel zou de rykdom van het land misschien kunnen opleveren, wanneer het by gebruik bleef; maar voor het misbruik staat niets. De aanmerkingen van den Hoogleeraar fabricius zyn zeer gegrond. Men hakt voor de hand weg, zonder aanzien of de boom zyn vollen wasdom heeft dan niet; om staaken te hebben tot schuttingen als anderzins kapt men jonge boomen; ik zwyg van het onvoorzichtig branden der boeren, dat dikwyls nabuurige bosschen aansteekt en een aantal boomen vernielt.’ Eene vernieling, hier breeder omschreeven: het voordeel, daaruit ontstaande, is te gering om eenige aanmerking te verdienen, en verre van het verlies te vergoeden. De prys van het hout beloopt het dubbel van voorige tyden; het geen, daar de koopman, zo als hy zegt, geen meerder gelds van de vreemdelingen krygt, eene jaarlyksche winstderving zyn moet. Niet onaartig zyn de vier afgezette Plaaten, de kleederdragt der Noordsche Boeren en Boerinnen in onderscheide oorden afbeeldende. - In de beschryving van Christiania vinden wy een vry breed berigt van een Aluinwerk aldaar. Frederikstein geeft hem aanleiding tot eene uitweiding over de | |
[pagina 339]
| |
wyze, waarop carel de XII aan zyn einde kwam, hier als een moord beschreeven, hem door een der zynen aangedaan. De narigten wegens Koppenhagen zyn belangryk, en verrykt met eene Tafel van de Deensche Zeemagt van den Jaare 1767 tot September 1795. Hy stapt van die Hoofdstad des Deenschen Ryks niet af, zonder nog iets van het algemeen Character der Deenen te zeggen, en uit te weiden over hunne voorige invallen, zeevaard enz, veelal gebhardi volgende. Om eene plaatsbeschryving over te neemen, bepaalen wy ons tot Apenrade. Hy schryft: ‘Het naderen van Apenrade vertoont zich heerlyk; de Stad, die redelyk groot is, ligt in eene laagte, omslooten door groote bosschen, verblysplaatzen van het hert en ander wild. Zy heeft eene haven, waarin thans verscheide brikken en een driemastschip liggen; een andere driemaster ligt op de reede, en een groote brik staat op stapel. Alle deeze voorwerpen geeven, behalven dat zy het gezicht vervrolyken, een denkbeeld van werkzaamheid en welvaaren, die by het binnenkomen, ofschoon de huizen maar middelmaatig en alle ouderwetsch zyn, niet verslaauwde. Myn eerste werk was, na die haven toe te wandelen, om, zoo veel mogelyk, berichten in te winnen; welke berichten dan ook hier op nederkomen: de schepen, die twaalf en uiterlyk veertien voeten diep kunnen gaan, worden in de Stad gebouwd, waartoe de nabuurige bosschen, die meest uit beuken en elzen bestaan, veel hout leveren: de planken alleen moeten van elders komen. Thans is het zondag, en nogthans was men yverig bezig met de op stapel staande brik klaar te maaken: de ruimte was 'er om 'er drie te gelyk op te zetten. Deeze Stad, die ook voor het meerendeel haare eigene matrozen oplevert, wordt thans berekend honderd schepen of vaartuigen in zee te hebben, welke alle voor Flensburg, Hamburg en andere plaatzen op vragt vaaren; hetwelk meest alle de inwoonders, zonder ryk te zyn, doet welvaaren; inzonderheid thans, nu de oorlog de vaart der krygvoerende Mogenheden, uitgenomen Engeland, gestremd, en daardoor die der onzydige plaatzen merkelyk vermeerderd heeft: daarby zoo worden de matrozen der koopvaardyschepen thans sterk betaald; en deezen dit geld ook veelal hier verteerende, geeft zulks meerder vertier in een aantal waaren, en brengt dus almede het zyne toe tot den bloei van 't geheel; doch welke bloei, ô myn ongelukkig Vaderland! meestal ten kosten van den uwen is!’ Even gelyke klagt mogt hy, de haven van Flensburg bezigtigende, hebben aangeheven. Zeker bekroop hem 't zelfde, als hy te Hamburg uitte: ‘In 't algemeen kan men van Hamburg zeggen: alles is leeven, alles gewoel; alles kundigt een drukke Koopstad aan: maar daar het veelal onze handel is, die 'er thans gedreeven wordt, zoo kan ik my van eene zekere wangunst niet vrypleiten.’ | |
[pagina 340]
| |
Wegens de taal, op reis ontmoet, merkt de jong te Flensburg op: ‘De taal is hier plat Duitsch; onze voerman verstond zelfs geen Deensch meer. Langzamerhand, en als by graden, heb ik de spraak der menschen zien veranderen; het Noordsch, of misschien het Finnisch, het welk de boeren hoog in Noorwegen onder elkander spreeken, is byna onverstaanbaar; het Deensch heeft, langzaam gesproken, eenige en zelfs verscheide woorden, die men verstaan kan; daarna wierd het een mengelmoes van Deensch en plat Duitsch; het welk al wederom, onze grenzen naderende, langzaam verandert, tot dat het de taal der Provintien Groningen en Overyssel wordt, welker inwoonders, hoe zeer Hollandsch spreekende, eenen anderen tongval hebben, dan die in de Provintie van Holland: trouwens in de laatste zyn de Steden ook daarin elkander niet gelyk.’ Alvoorens te Blankeneest in de boot te stappen, en dus het Land te verlaaten, dat weleer onder den naam van Cimbrisch Chersonesus bekend was, en waaronder men gemeenlyk Noord- en Zuid-Jutland, Schleiswyk en Holstein verstondt, maakt hy zynen Vriend met het Character en de Zeden der oude Inwoonderen bekend, hier den geleerden gebhardi weder volgende. De Stad Bremen krygt haar aandeel in 's Reizigers vlugtige beschryving; hy geeft een verhaal van de blei- of loodkelder ouder de Hoofdkerk, waar de Lyken verdroogen en niet verrotten: iets, 't geen men ook te Osterraad en in ons Vaderland vindt; ‘als in eene overwelfde Kerkkelder te Wiewert, een klein Dorpje, omtrent midden tusschen Leeuwaarden en Franeker in gelegen, waar men thans nog de Lyken vertoont, niet alleen van tien of twaalf Labadisten, maar ook dat van de beroemde anna maria schuurman, welke laatste in den Jaare 1678 aldaar is bygezet. Beide deeze kelders, zo te Bremen als te Wiewert, hebben dit gemeen, dat zy beiden op het Noorden liggen en openingen hebben, waardoor 'er lugt en wind vry doorspeelen kan; en deeze eigenschappen bezit ook de Kapel te Osterraad.’ Dan genoeg hebben wy voorheen en thans uit deeze Reizen bygebragt, om 'er de aangenaamheid en belangrykheid van te doen kennen. Hadt de jong, in de Voorreden van het Eerste Deel deezes Werks, van het harde lot, hem in 's Lands Zeedienst overgekomen, met veel nadruks gesproken, - hy doet het met geen minder klems in de Voorreden van het tegenwoordige. Hy verdeedigt met weinige woorden zyn gehouden gedrag, en geeft wenken, de verlaating van de Helder betreffende, welke opmerking verdienen, doch ook tevens om meer uit elkander gezet te worden. Dit laatste zal misschien, althans gedeeltlyk, geschieden, in eene Verdeedi- | |
[pagina 341]
| |
ging, welke hy belooft, dat eerlang, niet in eene enkele Memorie, maar met alle de Stukken, die tot dit noodlottig Regtsgeding betrekking hebben gehad, ons onder 't oog zal worden gebragt; ‘ten einde een ieder, naa zich volkomen met alle de stukken te hebben bekend gemaakt, zelve de gronden beoordeele, waarop het harde, strenge en zelfs nu nog voor hem onbegryplyke vonnis berust, het welk de gedelegueerde hooge Zeekrygsraad heeft kunnen goedvinden over hem uit te spreeken.’ Des Schryvers Voorberigt des Isten Deels was geschreeven uit zyne Afzondering 16 Mey 1802; dat deezes IIIden Deels doet ons de plaats nader kennen, getekend zynde 30 April 1803, op den huize Duvenvoirden, onder Voorschoten. Dan wy zyn in 't zekere onderrigt, dat de Heer de jong, naa dien tyd, het Vaderland verlaaten heeft. |
|