Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Joodsche Oudheden ontvouwd en opgehelderd door H.E. Warnekros, Philos. Doctor te Grypswalde. Uit het Hoogduitsch, naar de tweede verbeterde en vermeerderde Uitgaaf. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1804. In gr. 8vo. Te zamen 763 bl.Het Werk, waarmede wy thans onze Leezers bekend maaken, draagt allezins blyken van den yver, de belezenheid en oordeelkunde des Schryvers. De moeite in het verzamelen van veele bouwstoffen, zo wel uit den ryken voorraad van de gedenkstukken der oudheid, als uit dien van laatere tyden, en de wyze, waarop dezelve verwerkt zyn, kunnen hiervan getuigen. Ongemeen veel vinden wy hier als opeengepakt, en echter genoegzaam uiteengezet om een goed geheel te leveren. De aanwyzing van menigvuldige Schriften, inzonderheid vervaardigd door geloofwaardige Reizigers, geeft den onderzoeklievenden geduurig gelegenheid tot nader vergelyken van de oude berichten met laatere waarneemingen; en het licht, 't welk, in 't voorbygaan, over veelvuldige, inzonderheid figuurlijke Bybelsche gezegden, verspreid wordt, is van grooten dienst tot goed verstand der geheiligde oirkonden. Niet alleen voor Geleerden, maar ook voor minder geoeffenden onder onze Landgenooten, is dit Werk, van daar, nuttig; zy mogen het rangschikken onder de gepaste hulpmiddelen, ter bevordering der waare Bybelkennis; en zy zullen van hetzelve, met vrucht, zich kunnen bedienen, die gewoon zyn, met dat loflyk oogmerk, de oorspronkelyke voortbrengsels van eenen van vloten, van hamelsveld, muntinghe en anderen, in onze taale, te gebruiken. Het Voorbericht levert eene oordeelkundige schets van de bronnen, waaruit men, ten aanzien der heilige Oudheden, scheppen kan en moet. De Bybel is de rykste; | |
[pagina 310]
| |
en, om zich den rechten weg tot dezelve te baanen, is de kennis der gezamentlyke Oostersche taalen en verscheidene oude overzettingen noodzaaklyk. Het getuigenis van philo en josephus komt voorts in aanmerking, wanneer het geen ten huunen tyde gebeurd is de aandacht bezig houdt; terwyl men hen niet hooger dan als Uitleggers kan rekenen in zaaken, die vóór de Babylonische Gevangenis gebeurden. Komt, in het gebruik deezer Schryvers, by de Joodsche Oudheden, de Kritiek te pas, dezelve moet tot den hoogsten trap gedreven worden ten aanzien van alle Grieksche en Latynsche Schryvers, voor zo verre die ook hier en daar eenig naricht geeven van de Hebreërs, en van hunne gebruiken en lotgevallen. De Talmud verklaart veele duistere gebruiken, doch verleidt ons ook di werf door grove misstellingen en laffe sabelen, vooral ten aanzien van de overoude zeden der Hebreërs. Buiten den Bybel, waren het slechts mondelyke overleveringen, welke, naa de Babylonische Ballingschap, en in laatere tyden, zedert den opbouw en de verstooring des tweeden Tempels, de berichten van oude gebruiken en instellingen der Jooden bevatteden. Hieruit ontstond, ten tyde van Keizer antoninus pius, de Mischna, of de tekst; - honderd jaaren laater werdt de Gemara, of de uitlegging van dien tekst, geboren; en beide vormden den Jerusalemschen en Babylonischen Talmud. - Zouden nu wel in dit Werk de oude gebruiken der Hebreërs onvervalscht opgegeven zyn? - Voorbeelden van het tegendeel worden 'er gevonden; en 't verschil van zeden der Aartsvaderen en Israëlieten, met die in den Talmud aangeprezen of verboden zyn, beneemt aan denzelven, vóór de Babylonische Gevangenis, alle gezag. Wolf, maar vooral lightfoot waren voorstanders, vossius een verachter van den Talmud. Aan weerszyden overdrevenheid; doch bedenkende, dat men doorgaands, in de Rabbynsche schriften, uit eenen grooten hoop onzin, slechts één korreltje wysheid verzamelt, zal 't niet moeilyk vallen te beslissen, wie het naast aan de waarheid zy. De schriften der Arabiërs, vooral hunne Gedichten en Koran, leveren milde bronnen. Hebreërs en Arabiërs waren oorspronkelyk één Volk, hadden eenerlei Zeden en Gebruiken. De gebruiken der Bedouinen komen vooral zeer naauwkeurig met de aartsvaderlyke overeen. | |
[pagina 311]
| |
In het binnenste van Arabien zyn de zeden meer onveranderd gebleven dan aan de zeekusten. De eersten zyn steeds onverwinbaar geweest. Alexander de groote, de Persiaanen, de Romeinen, de Turken, hebben hen nooit kunnen overheeren; schoon de laatsten zulks nog heden ten dage voorwenden. By deeze vryheidminnende Arabieren zyn voorhanden eene menigte Gedichten, wier voornaame inhoud, over het recht der gastvryheid, de bloedwraak, liefde en dapperheid loopende, voor de Hebreeuwsche Oudheden gewigtig is. - Liefhebbers zyn de Arabieren, daarenboven, van Spreuken, die hunne denkwyze en zeden doen kennen. H.a. schultens heeft deswegen, door eene kleine proef uit de verzameling van meidani's spreekwoorden, een kostbaar geschenk nagelaaten. - In den Koran vindt men veele Gebruiken, die geheel overeenstemmen met de Hebreeuwsche: zo zyn ook de Burgerlyke Wetten met de Gebruiken der Arabiërs overeenkomstig. Ofschoon men, eindelyk, behoedzaam zyn moet in het gebruiken, verdienen echter de laatere Reisbeschryvingen eene aanzienlyke plaats onder de bronnen, waaruit men opheldering van de Joodsche Oudheden ontleenen kan. Bovenal verdienen hier de voorkeur zulke narichten, die ons bekend maaken met Arabiën. Van ongemeenen dienst kunnen vandaar zyn, wanneer zy met oordeel gebruikt worden, de vruchten der naspooringen, te werk gesteld door een arvieux, niebuhr, russel, maillet, norden, shaw, tournefort, pococke, maundrell, tavernier, schultz, korte en anderen. Uit dit kort uittrekzel des breedvoerigen Voorberichts ziet men ten overvloede, uit welke bronnen onze Schryver geput heeft, in het zamenstellen des Werks, van welks hoofdinhoud wy nu verslag zullen geeven. Over het woonen in Tenten wordt in het eerste Hoofdstuk gesproken, en aangewezen dat dit het alleroudst gebruik was, en voor zeer aanzienlyk werdt gehouden - waar van jabal de eerste uitvinder was - die, byeenverzameld, het aanzien van Dorpen hadden - waarschynlyk uit grove zwarte stoffe bestonden; terwyl die der aanzienlyken verscheidene overdekzels hadden, en in onderscheidene vertrekken door voorhangzels verdeeld waren - voor welker ingang men gewoon was | |
[pagina 312]
| |
een boom te planten, onder welks schaduw men zich verlustigde (Gen. XVIII:4. Jos. XXIV:26. Richt. IV:5, 11); van waar ook dikwyls de spreekwyze ontleend is, voorkomende Ps. LII:10. XCII:14; - in welke Tenten niet veel huisgeraad was; waarin men, naar Oostersch gebruik, zich op den grond nederzettede, die of met een kostbaar tapyt, of ook slechts met een stuk leder, of met eene stroomat, welke voor tafel, stoel en bed dient, bedekt isGa naar voetnoot(*). Op die wyze was ook het vloerkleed, waarop nebucadnezars throon geplaatst werdt, gesteld. (Jer. XL. 10.) Waarschynlyk behoort ook hiertoe de plaats, Richt. IV:8. Het vertrek, waarin jesus het Paaschseest hield, was ἐςρωμενον, met een tapyt bedekt (Mark. XIV:15. Luk. XXII:12. Zo beschryven ons ook arvieux, niebuhr en shaw de hedendaagsche Arabische tenten zonder huisgeraad.Ga naar voetnoot(†) Zelfs by de aanzienlyken in Sardinien, byzonder op het land, vindt men geene stoelen, maar de Adelyke Dames zetten zich neder op den grondGa naar voetnoot(‡). Op deeze wyze bevat elk Hoofdstuk verscheiden Afdeelingen, en iedere Afdeeling veele byzonderheden, die ongemeen kort, doch duidelyk, en meest derwyze byeengevoegd zyn, dat zy ter opheldering tevens van byzondere Bybelplaatzen strekken. Gelyk de Bybelplaatzen, waarin de Oudheden, waarvan gesproken wordt, voorkomen, naauwkeurig in den tekst vermeld worden, even naauwkeurig, en uitvoerig tevens, vindt men aan den voet der bladzyden de aanhaalingen uit vroegere en laatere Schryvers; gelyk uit het nu bygebragte genoegzaam blykbaar is. Zeer weinige bladzyden worden in dit veelbevattend Werk gevonden, die zulke aanhaalingen missen. | |
[pagina 313]
| |
Op de vermelde byzonderheden wegens het woonen in Tenten volgt een verslag van den aart der leefwyze in Holen, 't welk zo onedel was, als het woonen in Tenten aanzienlyk geagt werdt; en van welke leefwyze reeds vroeg gewag is, ter plaatze (Gen. XXXVI. 20) waar van een Volk gesproken wordt, waarmede esau zich verzwagerde (vergel. Deut. II. 22.) De Enakieten waren ook spelonkbewooners. De Raphaim woonden, even als de Amorieten, in holen; en van zulke holen werdt 'er eene menigte in Palaestina gevonden, enz. Het woonen in Huizen is het onderwerp, in het derde Hoofdstuk verhandeld. Naar 's Schryvers gevoelen bloeide de bouwkunst by de Hebreërs niet. ‘Wil men,’ zegt hy, ‘zich op salomo's Tempel beroepen, hoe klein, slecht en eenvoudig is hy! volgens 't oordeel van voltaire, 't welk met den Bybel instemt.’ Dit zal sommigen vreemd voorkomen, en niet volkomen schynen te strooken met het geen H. VII. §. 23. vermeld is, ook ten aanzien van den muur van vierhonderd ellen hoogte, welke ten allen tyde door Bouwkundigen is bewonderd. Doch tot nader verstand wordt gewezen op j.d. michaelis, Vertoog, de Judaeis Salomonis tempore, architecturae parum peritis; en op 's Schryvers eigene Versuche aus der Litteratur, Weltweisheit und den schönen Wissenschaften, T. I. s. 42. - De Huizen der Hebreërs waren niet van hout, maar van steenen, welke met wat hout ingewerkt wierden. In Palaestina was groot gebrek aan hout. De bouwstoffen waren steenen met hout verbonden, of tichelsteenen, door de sterke bitte der Zon, of door hulp des Vuurs, gebrand, enz. enz. - De Huisdeuren en Stadspoorten waren gemeenlyk met opschriften verzierd. - De Plaats was doorgaands in 't midden der Huizen: van daar dikwyls blootelyk ךיה het midden (Deut. XXI. 12. Richt. XVI. 29) in het Grieksch μεσον (Mark. II. 4. Luk. V. 19.) genoemdGa naar voetnoot(*). De plaats, of het Binnenhof, meest voorzien van eene groene plek, doorgaands ook van een waterbak of kom, diende voor talryke bezoeken, gehoorgeeving | |
[pagina 314]
| |
(Esth. V. 1, 2. VI. 4) onthaaling der gasten en den middagslaap, ook om zich te verlastigen. Een overgespannen kleed weerde den invloed de zonnestraalen. ‘Deeze kleeden konden met strikken aan de leuningen van het dak zamen gerold en uitgespannen worden. Het eerste geschiedde by gelegenheid dat de geraakte van het dak in het Binnenhof nedergelaten werdt, Mark. II. 4.Ga naar voetnoot(*).’ - De Hebreër. vondt groot vermaak in Tuinen (Pred. II. 5. Hoogl. IV. 16.) In 't algemeen wordt alles, wat bekoorlyk is, met hoven en tuinen vergeleken (Ezech. XXVIII. 13. XXXVI. 35. Joël II. 3.) De Arabter stelt zich het eeuwig leeven voor, onder het beeld van een ryk bewaterden hof, enz. - Aan de huizen waren Voorhoven. De vreemde gaat niet in huis, maar blyft 'er buiten staan. De Heer des huizes gaat tot hem na buiten. Naaman en eliza strekken hiervan ten voorbeelde, 2 Kon. V. 11. vergel. Gen. XLIII. 16. - van welke gewoonte, door den Schryver, de voornaamste reden in de jaloerschheid der Oosterlingen gezocht wordt. - Glazen vensters moeten in het Oosten niet gezocht worden, ofschoon het glas reeds in moses tyd uitgevonden was, (Exod. XXIV. 10. Deut. XXXIII. 18, 19. Job XXVIII. 17.) 't was, echter, zeer zeldzaam, en met edelgestteente in éénen rang. Glazen vensters zouden, daarenboven, in heete landen ongeschikt zyn geweest, om de zonnestraalen, en de belemmering der koele lucht. Tralien vensters (Spreuk. VII. 6. Hoogl. II. 9 Richt. V. 28 Jerem. XXII. 4. Dan. VI. 10. Joël II. 9.)Ga naar voetnoot(†) vervingen derzelver plaats. De Spiegels werden niet van glas maar van metaal vervaardigd, niet tot opschik voor de kamer, maar voor den pronk der Vrouwen. Schröder geloofde echter het eerste (vergelyk Exod. XXXVIII. 8. 1 Kor. XIII. 12. Sir. XII. 2. Boek der Wysh. VII. 26.) By een plaveizel van een groot huis en paleis, werdt glas en kristal tot sieraad | |
[pagina 315]
| |
gebruikt (Job XXVIII. 18 Ezech. I. 22. Hand. IV. 2, 5)Ga naar voetnoot(*). - In de volgende §§ van dit Hoofdstuk wordt gehandeld van de Schoorsteenen, Bakovens, Vrouwen-vertrekken, Daken, Huisgeraad, en 't geen, daartoe betreklyk, aan en in een Huis gevonden wordt; terwyl dit Hoofdstuk besloten wordt met aanmerkingen over het omringen der wooningen met eenen muur, 't welk caïn (Gen. IV. 17) het eerst te werk stelde, en alzo over het ontstaan van steden en dorpen, die nog in moses tyd zeer klein moeten geweest zyn, ‘om dat agtenveertig steden, onder welken zich eenige der voornaamste en grootste in Palestina, als Sichem, Hebron, Hesbon, Ramoth bevonden, den Levieten, wier geheel getal van het mannelyk geslacht slechts 22600 beliep, ter wooning werden ingeruimd (Num. III. 39.)’ enz. - De Oosterlingen stellen zich de Steden voor als Vrouwen, onveroverde Steden als ongerepte Maagden, veroverde als geschondene Vrouwen, de Hoofdstad als Moeder, de kleinere Steden als Dochters. (2 Kon. XIX. 21. Jes. XXIII. 12 2 Sam XX. 19. Num. XXI. 25, enz.) Uit deeze opgave van den inhoud der drie eerste Hoofdstukken zal den Leezer genoegzaam kunnen blyken de trant, waarop de Schryver zyne taak bewerkt. Deeze drie Hoofddeelen bevatten 38 bladzyden; het geheele Werk, groot 700, is in LV Hoofdstukken verdeeld, en voorzien van een breed Register der voornaamste Zaaken; waarby wy gaarne gewenscht hadden een dergelyk Register van de Schriftuurteksten, die in dit Werk opgehelderd worden. Een onmatige lengte zoude ons verslag bekomen, indien wy wilden voortgaan met een beknopt uittrekzel van alle de Afdeelingen te leveren. Wy moeten ons nu vergenoegen met de opgave van de tytels der Hoofdstukken. Hoofdst. IV. Van de Veefokkery. V. Bronnen, Putten en Waterbakken. VI. Jagt en Rovery. VII. Akkerbouw. VIII. Plaatzen der Godsdienstoeffening. IX. Geestelyke Persoonen. X. Inkomsten der Priesters en Levieten XI Offeranden. XII. Feestdagen. XIII. Afgodsdienst. XIV. Reini- | |
[pagina 316]
| |
gingen en Onreinheid. XV. Eeden, Verbonden en Geloften. XVI. De natuurlyke Gesteldheid van Palestina. XVII. Staatsinrichting. XVIII. Koningen. XIX. Straffen. XX. Vrysteden. XXI. Oorlog en het Krygswezen. XXII. Lyfeigendom. XXIII. Koophandel. XXIV. Geld. XXV. Gewigten, Maaten, Elle. XXVI. Groeten en Eerbewyzen. XXVII. Geschenken. XXVIII. Gastvryheid. XXIX. Vermaaken. XXX. Spyzen. XXXI. Kleeding. XXXII. Amuleten en Opschik. XXXIII. Sluier. XXXIV. Blanketten, Verwen en Inbranden. XXXV. Schoenen. XXXVI. Vrouwen. XXXVII. Trouwplegtigheden. XXXVIII. Leviraathuwlyk. XXXIX. Veelwyvery, Bywyven. XL. Vruchtbaarheid der Huwlyken. XLI. Voorrechten der Eerstgeboornen. XLII. Pligten der Ouderen jegens de Kinderen, en der Kinderen jegens de Ouders. XLIII. Vaderlyke Magt, en het straffen der Kinderen. XLIV. Verboden Huwlyken. XLV. Hoerery en Egtbreuk. XLVI. Egtscheiding. XLVII. Hebreeuwsche Taal en Geleerdheid in 't algemeen. XLVIII. Opvoeding en de Schoolen der Profeeten. XLIX. Dichtkunst. L. Muziek. LI. Tydreken-Geslachtreken- en Rede-kunde. LII. Sterrekunde en Verdeeling des Jaars. Dag en Nacht. LIII. Bezweerders, Waarzeggers en waare Propheeten. LIV. Mechanische Kunsten, Handwerkers en Daglooners. LV. Rouw en Begraafenis. Zoo veel heeft de verdienstelyke Schryver in dit Werk verhandeld, en wel op eene wyze, dat hetzelve en veelbevattend en te gelyk beknopt mag genoemd worden. Onder het doorleezen stuitten wy wel eens op uitdrukkingen, die of hadden kunnen wechgelaaten, of wat nader hadden dienen gestaafd te worden. In het Hoofdstuk over de Offeranden b.v. wordt van derzelver aart gesproken, en gezegd dat Dankoffers Gode aangenaamer waren dan Zondofsers; ‘doch daar deeze, wanneer zy Hem in oprechtheid gebragt werden, de vergeeving met zich voerden, en een voorbeeld van het toekomend groot offer voor de zonden der gantsche waereld zyn moesten, zo waren zy noodzaaklyk, en hadden een heilzaam oogmerk.’ - Hier had, vooreerst, onderscheid kunnen gemaakt worden tusschen kwytschelding van burgerlyke straf, en 't geen wy nu gewoonlyk door vergeeving verstaan, met aanwyzing, welk denkbeeld hier gelden moet. - Maar, ten anderen, had de Schryver, by zyne uitdrukking wegens het voorafschaduwende der wettische Zoenoffers, ten | |
[pagina 317]
| |
minsten eenen en anderen Tekst dienen by te brengen, volgens zyne doorgaande gewoonte, waaruit blyken kon, dat dit voorafschaduwende niet tot de bloote Hypothesen van Godgeleerde zamenstellen behoorde. Beter ware het misschien, in een Werk van deezen aart, als alleen Geschied- en Oudheid-, en van deezen kant Uitleg-kundig, soortgelyke uitdrukkingen te vermyden. Bl. 170 leezen wy: ‘Zondoffers תואבח (moet zyn תואטח) bragt men by het begaan van zonden, wanneer men, uit dwaling, tegen een verbod des Heeren gezondigd had.’ Voorts wordt derzelver verdeeling vermeld in grootere enz. terwyl wy § 20 des zelfden Hoofddeels gewaagd vinden van Schuldoffers, תומשא, ‘die gebragt werden wegens verzuim of nalaating van een Gebod.’ - Bekend is de moeilykheid om de juiste onderscheiding tusschen Zond- en Schuld-offers aan te wyzen. Van deeze moeilykheid rept de Schryver geen woord - onderscheidt de laatste van de eerste, op het voetspoor van anderen, ten aanzien van de gelegenheden, by welke dezelve geofferd werden, en daarenboven, door de laatste eene zeer matige straf te noemen. Doch in het optellen van de gevallen, waarin beiderlei offers moesten gebragt worden, vinden wy by onzen Schryver dezelfde aangehaald, en zelfs met denzelfden Schriftuurtekst, zo wel voor de Zond als voor de Schuld offers; b.v. § 19. 't Zond-offer werdt ook gevorderd, ‘1o. Wanneer een Vrouwspersoon van een lang aanhoudenden bloedvloed gereinigd was, bragt zy een tortelduif of jonge duif. (Lev. XV. 25-30)’ en in § 21. Een Schuld-offer werdt gebragt, ‘1o. Wanneer een Vrouwspersoon van een lang aanhoudenden bloedvloed gereinigd was, bragt zy een tortelduif of jonge duif. (Lev. XV. 25-30.)’ - Dit moet den naauwkeurigen Leezer in de war helpen, en doen vraagen, welk dan daar ter plaatze het onderscheid tusschen het Zond- en Schuld-offer zy. Doch hier is eene misstelling, naardien Lev. XV. 30 niet van een Schuld- maar van een Zond-offer gewaagd wordt. En over 't geheel had hier behooren vermeld te worden de moeilykheid, om in de plaatzen der wet, waar van Zond- en Schuld-offers gesproken wordt, altyd de naauwkeurige schifting te maaken; waarvan onder andere Lev. XIV. ten voorbeelde dienen kan; om nu niet | |
[pagina 318]
| |
aan te haalen de verschillende gevoelens, welke deswegen door outram, michaelis en anderen, bygebragt zyn. Niet van gewaagdheid schynt ook te kunnen vrygepleit worden het gezegde bl. 198. ‘Waarschynlyk is de oorsprong der gruwzaame menschenoffers uit abrahams Geschiedenis (Gen. XXII.) af te leiden, en naderhand door jephta's opoffering zyner dochter (Richt. XI. 31, 39) versterkt gewordenGa naar voetnoot(*).’ - Van waar dit besluit: wyl 'er dadelyk geen menschenoffers in die gevallen Gode werden toegebragt - immers door abraham niet; en wie beweert nu nog, dat de Dochter van jephta, in een eigentlyken zin, geofferd, of op een altaar omgebragt en verbrand is? - Van waar dan ook de Algodendienaars, vóór de Hebreeuwen, die afgryzelyke gewoonte ontleend hebben; zeker is het, dat de Hebreërs het offeren der Kinderen aan den Moloch van de eersten geleerd hebben. Geen algemeenen byval zal wyders vinden de stellige verklaaring bl. 216. ‘Tegen het doen van Eeden in den daaglykschen omgang yverde jesus (Matth. V. 33-37.) doch verbood op geene plaats het gebruik van den Eed.’ Zy, die in des Heilands woorden, even gelyk in die dezelve voorafgaan, eene duidelyke tegenstelling vinden, zullen dit niet toestemmen, - nog minder echter erkennen ‘dat paulus in zyne Brieven plegtige Eeden gedaan heeft’ (Rom. IX. 1-5. 2 Kor. I. 23;) welke verzekering, met de aangehaalde plaatzen uit die Brieven vergeleken, geen steek zal houden in de oogen van hun, die den Eed in de Christelyke Oeconomie zo ongepast houden, als dezelve gepast was in de Mosaische Bedeeling. In het XLIX Hoofdst. over de Dichtkunst, § 3, zal het stellige in de uitdrukking: ‘moses Heldendicht, job, hoe voortreffelyk! hoe regelmatig!’ - daar dit toch zo algemeen aan moses niet wordt toegekend - minder over 't geheel, onzes agtens, bevallen, dan het beknopte en fraaje tevens, 't welk nopends het Charakteristieke der Profeeten in deezervoege te leezen staat: ‘Willen de Profeeten een groot ongeluk, en den ondergang eens Volks beschryven, dan heffen zy den klaagtoon aan, 't geen vooral jesaïas en jeremias | |
[pagina 319]
| |
doen. Hoseas is meer een verhaalende dichter. Joël bezit eene sterke maate van verbeeldingskracht, en eenen rykdom van schoone gedachten, welken hy met een fyn pinseel, doch somtyds iets overdreven, schetst. In amos vindt men geene hooge vlucht van verrukking, maar evenwel fraaje tekeningen en gelykenissen, welke hem het herderleven aanboodt. Obadja heeft geheel geen dichtvuur. Micha is een koude navolger van den vuurigen jesaïas. Nahum wederom een vuurige Zanger, vol verheeven schoone beelden. Zephanja stemt zyne lier nu eens tot schrikkelyke, dan tot klaagende, zachte en smeltende toonen. Habakuk's styl is uitnemend schoon; trouwens hy had jesaïas tot zyn groot voorbeeld gekozen. In zulk eene luisterryke schoonheid prykte de Hebreeuwsche Dichtkunst voor de Babylonische ballingschap, doch naa deezen tyd verloor zy allengskens haare pracht en verheevenheid. Daniel is wel ryk in beeldtenissen, welke met geleerdheid en kunst uitgedrukt zyn; evenwel behaagt ons zyne taal en toon niet; en nog minder bekoort ons de schryftrant van zacharia. Haggai heeft geen vlucht van verbeeldingskracht, maar verhaalt geheel zinnelyk; en maleachi bemint meer den onderwyzenden toon.’ Zonderling is buiten twyffel de aanhef van het LIIste Hoofdstuk: ‘Indien men met zekerheid bepaalen konde, dat de sterren, welke (Gen. I:16.) op den vierden dag van God geschapen werden, ook de vaste sterren mede inslooten, dan hadden natuurlyk, volgens Astronomische regelen, de eerste menschen zich, al speelende, eene groote kennis des Hemels moeten verkrygen: doch wy vinden by hun van deeze wetenschap niets opgetekend, en over het geheel lag zy by de Hebreërs in eene groote duisternis.’ Wy moeten bekennen, in deeze redeneering van den Heer warnekros ook eene groote duisternis te ontwaaren. Zou hy dan twyffelen, of, wyl de oude Hebreërs geene Astronomisten waren, de vaste Sterren, 't zy dan op den vierden dag, of vroeger, geschapen, voor de vroegste bewooners deezer Aarde zigtbaar geweest zyn? Ook zal niet zonder opmerking gelezen worden de Noot No. 6, op § 4 des zelfden Hoofdstuks; in welke § | |
[pagina 320]
| |
door warnekros beweerd wordt, ‘dat שצ, anders ook שיצ geschreven (Job XXXVIII:32), de Groote Beerin betekent, of den Wagen.’ In de bedoelde noot zegt de Heer warnekros ter opheldering: ‘Men moet zich hier byzonder verplaatzen in de streeken van Damascus, en in den tyd van moses, toen de Groote Beerin nader aan de pool stond, dan tegenwoordig.’ Deeze noot had, onzes agtens, nog wel eene opheldering of redengeving van het daarin gestelde kunnen lyden. Eindelyk trok onze aandacht het gezegde op bl. 669, § 17. ‘Zomtyds werdt den gestorvenen ter eere een Grafteken opgericht (Gen. XXXV:20. enz.) en van die soort was ook het Monument van Zoutstukken, het welk de Zoonen van lot, (welke Zoonen?) die aan den oever der zoutryke doode Zee woonden, voor hunne door 't vuur verbrande moeder oprichteden.’ (Gen. XIX:26) Wy voor ons kunnen dit uit de aangehaalde plaats niet opmaaken, en bezitten het Werk van herm. v.d. hardt Ephem. Philol. Disc. IV. p. 70. niet, 't welk aan den voet der bladzyde geciteerd wordt, om zulks daarin verder te kunnen nazoeken. Misschien zullen 'er gevonden worden, die deeze gedachte van den Heer warnekros willen geplaatst hebben onder dergelyke vreemdigheden, als, ten aanzien dier Zoutpilaar, onder andere, te leezen zyn in het Werkje van saubertus de sacrificiis veterum, ter plaatze, waar hy, van het zout spreekende, by de offers gebruikt, zich over Lots vrouwe, of den Zoutpilaar, waarvan Gen. XIX:26 melding is, eene tamelyk breede uitweiding veroorlooft. Dan het wordt tyd af te breeken. In weerwil van de nu geopperde aanmerkingen, beschouwen wy het Werk, over 't geheel, als van dien aart, dat wy, ten besluite, ons verpligt rekenen, in de eerste plaats den Schryver, maar ook nevens hem den Vertaaler en Uitgeever dank te betuigen voor het geen zy ons in dit voortreflyk Werk, ter bevordering van de kennis der Joodsche Oudheden, geschonken hebben. |
|