Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Praktyk des Bybels, of het Zedekundig Onderwys der Gewyde Schriften. Te Amsteldam, by C. Covens. IIIde Deel, 500 bl. VIde Deel, 498 bl. In gr. 8vo.Voor het Derde Deel deezes Werks, hetgeen het laatste van allen is in het licht verschenen, heeft de Eerw. van vloten een kort Voorbericht gevoegd, waarvan wy vooraf eenig verslag moeten geeven. Dus begint het: ‘Tot besluit ontvangt gy ..... het IIIde Deel van myn praktisch onderwys over den Bybel. Gy zult 'er meer beknoptheid in vinden, ook te gelyk meer afwyking van myne gewone manier; waar ik my anders altoos nader by den text hieldt, daar heb ik nu sprongen gemaakt, alles maar doorgelopen, en hier en daar slechts een enkel denkbeeld, niet eens altyd de hoofdzaak in het verband, ter leering aangedrongen; van deze afwyking acht ik my verschuldigd u reden te geven.’ Die redenen zyn 1o, dat des Schryvers arbeid anders te uitgebreid zoude zyn geworden; 2o, dat het anders niet wel mogelyk ware geweest, de stotendste herhalingen te ontgaan; 3o, dat zeer veel in de Profetische schriften voor ons van dat gebruik niet is, het welk 'er van konde gemaakt worden in de tyden, waarin zy uitgegeven werden. - Dit laatste geldt te meer, daar des Schryvers oogmerk niet is, de vervulling der oude Voorspellingen geschiedkundig te bewyzen, maar alleenlyk op te geeven het Zedekundig Onderwys, hetgeen wy, in onze dagen, uit dezelve kunnen trekken. Op dit Voorbericht volgen Voorbereidende Aanmerkingen op het Leerzaam Gebruik der Profetische Schriften. Terstond op de eerste bladzyde vinden wy de (zullen wy zeggen zonderlinge?) verklaaring: ‘Ik ontveins niet, dat ik in byna de helft der gewyde Schriften des O.T. ..... eene ééntonigheid, en zomwerf | |
[pagina 266]
| |
onder alle de fraaije uitdrukkingen, eene schraalheid van denkbeelden vond, welke my de moeite niet beloonde, door my besteed, om de oudheidkundige, verbloemde en historische inkleding afteligten, en dus de zaken zelve in haren natuurlyken stand te bezien.’ De Schryver vertrouwt, dat ‘de man van smaak en ware bondige geleerdheid hem deze aanmerking zal ten goede houden.’ Ook wy willen dit gaarne doen; wy gunnen elk zynen smaak, en den Eerw. van vloten den zynen. Maar dan denken wy ook van zyne bescheidenheid te mogen verwachten, dat hy ons wel zal toelaaten van hem in gevoelen te verschillen, zonder ons te beschuldigen van ‘in de behandeling dier geschriften op den Theologischen toon voordtedreunen, en 'er zaken uittehalen, die 'er nimmer in te vinden zyn.’ Gewillig staan wy toe, dat niet alles in die geschriften voor ons even belangryk is; dat wy uit sommige deelen derzelve zeer weinig nuts kunnen trekken. De Geslachtrekeningen, welke voor de Jooden zo gewichtig waren, hebben voor ons geene waarde. De geheele Boeken der Chronieken zouden wy bykans kunnen missen, indien wy weinige plaatzen uitzonderen, waarin zy den Boeken der Koningen eenig licht byzetten, of sommige daarin overgeslagen byzonderheden aantekenen. Om niet verder te gaan, veele plaatzen der Propheeten zyn voor ons onverklaarbaar, en zullen het wel altoos blyven, daar wy de byzondere voorvallen niet kennen, waarop zy doelen, en de geschiedenissen der oude Volken, welke zy betreffen, zyn verloren gegaan. De beroemde michaëlis en anderen hebben dit bemerkt en aangewezen; en, inderdaad, het moet ieder, die met eenige oplettendheid deeze Werken leest, van zelve in het oog vallen. Maar zeer veel verschilt dit van schraalheid van denkbeelden in de Schryveren en derzelven Werken. Onzes oordeels heerscht vooral in de Propheetische Boeken des O.V., waarover van vloten in dit Deel handelt, eene rykheid, eene verhevenheid van gedachten, welke men by ongewyde Schryvers doorgaans te vergeefs zoekt. Doch het is hier de plaats niet, en onze ruimte verbiedt ons, dieper in dit onderwerp te treeden. Ook zyn wy niet vreemd van te denken, dat van vloten minder in de zaak zelve, dan in uitdrukkingen, van ons verschilt; en het is niet onmogelyk, dat, by naauwkeuriger onderzoek, | |
[pagina 267]
| |
alles op eenen woordenstryd uitloope. Dit zo zynde, hebben wy 'er reeds te veel tyd en papier aan verspild. De Schryver geeft in deeze Voorbereidende Aanmerkingen vervolgens eene zeer beknopte, maar, wanneer men den zonderlingen styl, hem eigen, uitzondert, wel gestelde schets van de lotgevallen der Israëlieten, van derzelven Stamvader abraham af tot op den tegenwoordigen toestand des Volks, met rechtmaatige bedenkingen over Gods bestuurende Voorzienigheid, zo blykbaar in alle staatswisselingen en veranderingen door hetzelve ondergaan. Dit leidt hem tot eenige aanmerkingen over de Propheeten, en het onderscheid tusschen deezen en de gewoone Leeraars onder het Christendom. Want deezen schynt hy te bedoelen (bl. 16) onder den naam van Profeten des N.T. In de beschryving der plichten van zulken Censor van de burgerlyke maatschappy (gelyk hy bl. 17 genoemd wordt) schynt de Schryver meer beducht te zyn geweest voor de kwaade gevolgen, welke uit eene al te groote zamenstemming van Burgerlyke Overheden en Kerkelyke Leeraars kunnen voortvloeien, dan voor de uitwerksels, welke der Predikanten bemoeizucht met het staatkundige, en het bedillen van de maatregelen der Regeeringe van den preekstoel, moeten veroorzaaken. Van dit laatste vinden wy weinig; en evenwel heeft de ondervinding, ook in ons Vaderland, meermaalen duidelyk getoond, hoeveel kwaads dit kan veroorzaaken. De Eerw. Schryver verklaart zich ondertusschen, en met reden (bl. 18) tegen het involgen van al te groote hevigheid en het maaken van eenen aanhang. - Verder toonen deeze Voorbereidende Aanmerkingen des Schryvers verwachting van eenen verbeterden en meer gelukkigen staat des menschdoms in deeze waereld, welke in het toekomende zal plaats hebben, en waartoe de tegenwoordige tyden den wech moeten baanen: zonder dat hy evenwel zich voordoe als eenen dryver en voorstander van een zogenaamd duizendjaarig Ryk, in den strengen zin dier uitdrukkinge. Of hy, evenwel, niet te ver ga, wanneer hy zegt: ‘De ware reden, warom men de Profetische schriften of verwaarloost, of zoo onvrugtbaar gebruikt, moet men dus zoeken daarin, dat verre de meeste Godgeleerden afkeerig zyn van de leerbegrippen eenes | |
[pagina 268]
| |
duizendjaarigen ryksGa naar voetnoot(*):’ willen wy gaarne aan het oordeel van kundigen overlaaten. Om den Schryver recht te doen, moet men evenwel hiermede vergelyken het geen hy zegt op andere plaatzen, b.v. over jes. LV, bl. 162 env. LX, bl. 179 en elders. Onze ruimte laat niet toe, den Eerw. van vloten te volgen in het geen hy zegt over ieder byzonder Hoofdstuk der 16 Propheeten, welker Schriften in den bundel van de Boeken des O. Verbonds bewaard zyn. Wy zullen daarom ons vergenoegen met eenige algemeene aanmerkingen. In de byzondere Opschriften, geplaatst voor de bespiegelingen over ieder deezer Boeken, vinden wy dezelfde verscheidenheid, waarvan wy by eene andere gelegenheid hebben gesproken, als wy verslag deeden van het IIde Deel van het Zedekundig Onderwys des Nieuwen TestamentsGa naar voetnoot(†): b.v. Leerzame Aanmerkingen op de Redevoeringen van jesaias - Bruikbare Aanmerkingen op de Redevoeringen van jeremias - Aanmerkingen op de Klaagzangen van jeremias - Nuttige Waarnemingen uit de Voorzeggingen van ezechiel - Mensch- en Volkskundige Aanmerkingen op de Gezigten van daniel, enz. In zyn Voorbericht zeide de Schryver, zo als wy reeds gezien hebben, dat hy nu en dan sprongen maakte. Dit is waar in meer dan éénen zin. Waarschynelyk wil hy daarmede te kennen geeven, dat hy over veele plaatzen van dit gedeelte der Schriftuure luchtig heen gelopen, sommige zelfs geheel is overgesprongen. Men zie, b.v., het zeer weinige, dat bl. 73, 74 gezegd wordt over jes. XIII-XXIII, over jerem. XI-XIII, bl. 210. over XXVII-XXXIV, bl. 227. Op keaagl. IV vinden wy alleenlyk: ‘Wy wenschen nog lange buiten de gelegenheid te blyven, om in zoortgelyken toestand naar eenig onderwys te zoeken.’ Over obadja wordt bl. 388 alleenlyk gezegd, dat ‘zyne Voorspelling voor ons niets bruikbaars behelst.’ En bykans even kort is de Schryver over zefanja, bl. 458, alwaar hy evenwel erkent, dat dezelve aanleiding genoeg zoude geeven om over de vereischten eener Volksher- | |
[pagina 269]
| |
vorming nuttige dingen te zeggen; maar dezelve voorbygaat, om herhaling te vermyden. - Zo kort is hy nogthans niet overal. Somtyds treffen wy uitgebreide, en daaronder schoone aanmerkingen aan, waarvan wy gaarne eenige staalen zouden opgeeven, indien ons bestek het toeliet; doch welke wy nu, by gebrek van ruimte, moeten voorbygaan. Tot voorbeelden wyzen wy den Leezer tot hetgeen over jes. LIII, en meer andere Hoofdstukken van dien Propheet, gezegd wordt. Wy zeiden, dat de Eerw. van vloten, in meer dan éénen zin, somtyds sprongen doet. In zyne aanmerkingen springt hy van deezen wel eens op dien persoon, van den eenen tyd op den anderen. Wy bedoelen hiermede niet, dat hy het gebeurde met sommige persoonen, of in sommige tyden, toepast op anderen, of vergelykingen maakt tusschen de omstandigheden der Jooden en die van andere Volken. Dit te doen, was een der oogmerken van zynen arbeid, en het moest geschieden, indien hy, uit hetgeen de oude Propheeten den Jooden voorgehouden, beloofd, gedreigd en voorspeld hadden, nuttige leeringen en zedelyk onderwys voor zyne tydgenooten wilde afleiden. Maar wy hebben het oog op het melden van bekende persoonen van onzen tyd, ter gelegenheid van de gebreken en ondeugden der Jooden. Dat, in de aanmerkingen over jes. IV, de klederpracht en weelde van laatere tyden gegispt worde, vinden wy zeer goed; de aanleiding daartoe is natuurlyk. Maar behoefde de Echtgenoote van den ongelukkigen lodewyk den XVI daarby gesleept te worden? Men rekene haar schuldig aan den deerlyken val van haaren zwakken, schoon goedhartigen Gemaal; gelyk wy inderdaad gelooven, dat zy daarvan niet kan worden vrygepleit; was het daarom noodig, haar in haatelyke uitdrukkingen ten toon te stellen? was het noodig, op zo schimpende wyze zyne twyffelingen over haar te melden, als in de volgende woorden geschiedt: ‘Zy moge tot het uiterste toe zich zoo sterk van geest gedragen hebben, dat men haar bewonderde, het blyft de vraag, of zulks hoogmoed dan grootheid van ziel geweest zy, ja of 't geene verstokhtied des harte zy geweest, om niet door een geweten gefolterd te worden, het geen haar als eene eerste oorzaak van het ongeluk van haren gemaal, van hun huis en ko- | |
[pagina 270]
| |
ningryk aanklaagdeGa naar voetnoot(*)?’ - Zoude men ook wel denken, dat Koning frederik te pas kwame by den Joodschen Koning achaz? Hy wordt 'er ten minsten by te pas gebragt, bl. 62. ‘Dit,’ t.w. eigenzinnig op zyne denkbeelden te blyven staan, en, schoon men zyn ongelyk bespeurt, wrevelig te worden tegen hem, die het iemand onder het oog brengt, ‘dit is gewis in achas een kwalyk geplaatst trots, en toont duidelyk genoeg, dat hy gene genoegzame grootheid van ziel bezat; geheel anders dagt en handelde de held van Pruissen, in den zevenjarigen kryg, ofschoon de godsdienst voor hem nog minder behoefte scheen te zyn, dan voor Juda's koning: frits hieldt zich onder de zorgelykste tyden evenwel gelaten en gemoedigd .... en hy zou juist de allergrootste onder de helden geweest zyn, indien hy de zuivere moraal van het Christendom op zyn eigen hart had laten werken; zoo niet denkende, kon hy ook tot de grootste laagheid, de kruipende zelfsmoord zynen toevlugt genomen hebben,’ enz. Wy hebben deezen brok in zyn geheel hier willen plaatzen, liever dan met een enkel woord te gewaagen van de tegenstelling der beide Vorsten tegen elkander, om te doen zien, dat den Pruissischen Koning geen onbepaalde lof gegeven worde. En, inderdaad, in het vervolg schynt de Schryver het punt van tegenstellinge bykans uit het oog te verliezen, daar hy ook frederik beschuldigt van aan zyne eigenzinnighheid een groot getal zyner geoeffendste Soldaten opgeofferd te hebben, in plaatzel van gehoor te geeven aan den raad zyner kundigste Bevelhebberen; of, zo als zy hier genoemd worden, begrysde helden-hoofden. In het algemeen mogen wy aanmerken, dat de Bedenkingen des Schryvers dikwyls vry sterk in het staatkundige vallen; zodat wy wel eens getwyffeld hebben, of zy niet ruim zo goed den titel van staatkundig als zedekundig Onderwys verdienen. Op zeer veele plaatzen straalt ten minsten het eerste veelmeer door dan het andere. Voorbeelden aan te haalen, verbiedt onze ruimte. Maar men zie slechts bl. 36, 37, 42 env., 45-48, 57, 65, 69, 93 env., 101 env., 119, 193, 198 env., 349 env., 371, 385, 418, 446 en meer andere. | |
[pagina 271]
| |
Wat de Schryver bedoele, wanneer hy zegt, dat de toegang ten hove eenen nahum door vorstenvleijers en valsche Profeten belet wierd (zie bl. 18) betuigen wy niet te vatten. Ons is in de Boeken des O.V. geen andere nahum bekend, dan de Propheet, wiens geschrift in de verzameling der gewyde Boeken op dat van micha volgt; en van deezen weeten wy niet dat ergens anders melding wordt gemaakt. Maar in dat geschrift komt niets van dien aart voor. Doch, misschien, staat de naam van nahum by vergissing voor dien van amos, en heeft de Schryver het oog op amos VII:10-13. Van het Zesde Deel (het Derde en laatste over de Boeken des N. Testaments) zullen wy slechts weinig zeggen. Het voorige heeft ons reeds zolang opgehouden, dat ons geene ruimte overschiet. In dit Deel worden de volgende Stukken der Schriftuure, en in deeze orde behandeld: De Brief aan philemon, (of, gelyk de Schryver verkiest te spellen, filemon) de Eerste aan timotheus; aan titus; de Tweede aan timotheus; aan de hebreën (welken de Schryver eerder als eene Redevoering, dan als eenen Brief, schynt te beschouwen; althans hy geeft 'er hier den eerstgemelden naam aan) de Eerste, Tweede en Derde van joannes; die van jacobus; de beide Brieven van petrus; die van judas, en eindelyk de openbaaring. Allerbreedvoerigst is de Schryver in zyne Aanmerkingen over den Brief aan de hebreën, den eersten van joannes, en de openbaaring. Van de 497 bladzyden, welke het Boek bevat, worden 337 aan deeze drie besteed. Nog nooit hebben wy van den Eerw. van vloten iets met meerder vermaak, en wy durven wel zeggen met meerder nut vooronszelven gelezen, dan even dit laatste Deel van zyne Praktyk des Bybels, en zouden gaarne eenige staaltjens zyner Aanmerkingen opgeeven, indien onze ruimte niet te bepaald ware. Altoos hebben wy in hem den zelfdenkenden Man gevonden, wel veeltyds zonderling in zyne gevoelens, maar eenen yverigen voorstander van eigen onderzoek. De klachte over de duisterheid van zynen al te ingewikkelden en dikwyls verwarden styl hebben wy gemeen met anderen, zelfs met zodanigen, welken door persoonlyken omgang | |
[pagina 272]
| |
gemeenzaam met hem bekend zynGa naar voetnoot(*). Met genoegen kunnen wy verklaaren, dat die duisterheid ons in geen zyner Werken zo weinig heeft gehinderd, als in dit laatste Deel. De zinsneden zyn doorgaans korter, beter afgedeeld, en loopen ronder af, dan in de voorige. Van harte wenschen wy, dat deeze verbetering moge stand houden in alles, wat de Schryver nog verder zal in het licht geeven. Inderdaad, hy mag met reden aandacht vorderen van zyne Leezeren; maar zyne Leezers ook van hem, dat hy hunne aandacht niet op de pynbank legge. |
|