Leven, daden en uiteinde van den beruchten Roover Johannes Bukler, bygenaamd Schinderhannes. Eene Gauwdiefs-Geschiedenis, getrokken uit de Crimineele Procedures van het lyfstraffelyk Geregt te Mentz. Benevens de kenmerkende beschryving (Signalementen) van de meeste leden der bende van Schinderhannes, en verscheiden leden van de nog bestaande Nederlandsche Rooversbende, ten gebruike van alle Policybedienden en ambtenaren by de Lyfstraffelyke Regtbanken. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Groningen en Amsterdam, by W. Wouters en J.F. Nieman, 1804. In 8vo. 169 bl.
Uit de berigten, aangaande deezen booswigt, in de Nieuwspapieren voorhanden, uit den ophef (mogen wy het zoo noemen?) omtrent hem gemaakt, uit eenige mondelinge vertellingen daarenboven, hadden wy ons verbeeld, in johannes bukler, alias schinderhannes, in dit leevensverhaal, een persoon te zullen aantreffen, die met lichaamssterkte eene meer dan gewoone maate van verstand en vernuft paarde; die deeze edele zielsbegaafdheden misbruikte, om door eene soort van beredeneerd overleg, door kunstig en listig bedrog, in 's naasten erf zyne roofzieke handen te slaan; en dan alleen door openbaar geweld na zyn doel streefde, wanneer hy, tot het bereiken daar van, langs een meer bedekten weg, geen open zag. Van dusdanige boosdoeners levert, helaas! de Geschiedenis niet dan te veele voorbeelden op, te gevaarlyker, misschien, in de menschlyke zamenleeving, naar maate het, om in derzelver strikken niet te vallen, dikmaals bezwaarlyker is. Niets van dat alles hebben wy in schinderhannes ontmoet; geen enkelen trek, daarenboven, van die soort van edelmoedigheid, welke, in de verhaalen van berugte Roovers, ons meermaalen voorkwam. Een man des gewelds, des roofs en des moords; een vagebond door land, en stad, en dorp; een onverlaat, die, niet als een hoofdaanvoerder, maar als medgezel van een uitvaagzel van 't menschdom, hem gelyk, door loutere lichaamssterkte in de stille wooningen van niets kwaads vermoedenden zich den toegang baande, of in het bloed van onschuldige natuurgenooten zyne roof- en moordzieke handen verfde: als zodanig staat de aterling hier geteekend, die, tot heil van 't menschdom, in eenen nog geen drieëntwintigjaarigen ouderdom, in de handen des scherpregters, van zyn afschuwelyk leeven het welverdiende einde vondt. In de onderstelling van ginds of elders eenige trekken van vernuft, die, hoewel kwalyk aangewend, immers eenige opmerking verdienen, te zullen aantreffen, hebben wy het
schandverhaal doorleezen; doch vonden telkens ons te leur gesteld. Het eenig genoegen, van die lektuure geraapt, was, dat wy, in gevolge der taake, op ons genomen, dezelve ten einde gebragt