| |
Beroep van Mr. S. Jz. Wiselius, Lid van den Raad der Asiatische Bezittingen en Etablissementen, op het Bataafsche Volk, ter zake van den inhoud eens Briefs, door het Wetgeevend Ligchaam van het Bataafsch Gemeenebest aan het Staats-bewind gezonden, ten geleide van de toestemming in de begroting der Staats-behoeften over den Jaare 1804. Amsterdam by W. Holtrop. In gr. 8vo. 37 bl.
Het Wetgeevend Lichaam der Bataafsche Republiek, Consent draagende aan eene somme van niet veel minder dan zeventig millioenen guldens, ter goedmaakinge van de zoo gewoone als buitengewoone kosten van den dienst dier Republiek, voor den Jaare 1804, hadt in den Brief, aan het Staatsbewind, dat Consent behelzende, deszelfs misnoegen betuigd over eene ‘voorbeeldlooze duisterheid, onder welke de verantwoording van de onmeetelyke geldsommen, aan den Raad der Asiatische Colonien, by successive begrooting geaccordeerd, by voortduuring verborgen ligt, en over eene bedenklyke handelwyze in de Administratie van dien Raad, om welke te doorgronden, en tevens eene onbewimpelde rekenschap te erlangen, door het Staats-bewind spoedige en efficacieuse middelen zouden moeten worden in het werk gesteld.’ Bykans gelyktydig met het rugtbaar worden van deezen Brief, vernam men, dat, door het Staatsbewind, zes leden van den Asiatischen Raad van hunne posten verlaaten waren, en derzelver plaats door even zoo veele anderen was aangevuld. Onder de eersten bevondt zich de Heer en Mr. s. jz. wiselius, die, door
| |
| |
deeze daad des Staatsbewinds, zich in zyne eere beleedigd oordeelende, straks de pen opvatte, zich beroepende op het Bataafsche Volk, om, voor zoo veel hem zelven betreft, zyne onschuld voor hetzelve bloot te leggen; zich tot zulk eene verdeediging geregtigd oordeelende, uit kragt der Staats-regelinge van ons Gemeenebest, en omdat wy eene Vergadering hebben, die, ‘hoe zeer, schryft wiselius, wel slechts voor een zeer klein gedeelte door het Volk zelf gekozen, en dus in zo verre op eene revolutionaire wyze bestaande, echter gerekend mag worden, thands het Bataafsche Volk te vertegenwoordigen.’
Thans ter zelfverdeediginge overgaande, verklaart de Heer wiselius vooraf, ‘hoewel men de handelwyze van den Wetgeever in deezen, ten aanzien van den Asiatischen Raad gehouden, voor 't minst als te voorbarig zoude mogen beschouwen,’ het dan nog wel daar voor te willen houden, ‘dat het Wetgeevend Ligchaam, toen het den Brief vaststelde, ja dat misschien zelfs wel de Finantieele Commissie, toen zy haar verslag deswegen uitbragt, waaruit die Brief is voortgevloeid, alsmede de Commissie van het Staats-bewind zyn misleid geweest door de zulken, met welken zy hebben moeten raadplegen.’ Te gereeder neemt wiselius deeze onderstelling aan, omdat dezelve hem in de mogelykheid stelt, van zyn regt ter zelfverdeediginge gebruik te maaken, behoudens al den eerbied, dien men aan 's Lands Hoogste Magt verschuldigd is; welken eerbied hy zegt, bezwaarlyk te kunnen blyven behouden, indien de bedoelde Brief opgesteld en openbaar gemaakt ware, met oogmerk om op de Leden van den Asiatischen Raad eenen blaam te werpen.
Op deezen grondslag het beklag des Wetgeevenden Lichaams, over de voorbeeldlooze duisterheid der verantwoordinge des Asiatischen Raads, in overweeging neemende, vraagt de Heer wiselius, hoe 'er duisterheid kan plaats hebben in eene Rekening, die jaarlyks in de beste orde wordt ingeleverd, en waar op nog nimmer aanmerkingen zyn gemaakt; of in de beheering van geldmiddelen, wier begrooting jaarlyks bereden eerenderwyze wordt ingeleverd by eene Hoogere Magt, die zeker het regt heeft om opheldering te vraagen, ja zelf, in gevalle van duisterheid, daar toe verpligt is? En, evenwel, zegt hy, is zulk eene opheldering van voorbeeldlooze duisterheid aan den Asiatischen Raad nooit gevraagd, ofschoon, meer dan eens, de gelegenheid als van zelve zich daar toe hadt aan geboden; ‘zaaken, allen, die, zegt wiselius, voor my, en ik gelove voor de geheele Natie, onder eene voorbeeldlooze duisterheid verborgen liggen!’ Hy ontkent de mogelykheid niet, dat 'er in de handelwyze des Raads duisterheden kunnen plaats hebben in het oog van het Wetgeevend Lichaam, omdat,
| |
| |
misschien, zich aldaar geene persoonen bevinden, die met de zaaken, tot dien Raad behoorende, byzonder bekend zyn. Doch hier van ligt de schuld niet by den Raad, die alle zyne handelingen volledig kan verantwoorden, 't en zy men verantwoording vordere van sommen gelds, ‘waar over het Staats-bewind by Geheime Besluiten heeft beschikt, en welke de Raad heeft moeten laaten volgen, ofschoon van het oogmerk onbewust,’ en waaromtrent, gevolglyk, dezelve geheel lydelyk, en niet verantwoordelyk was.
Vervolgens tot het ander lid der beschuldiginge overgaande, raakende het bedenklyke, welk in de zedert zoo veele jaaren gehouden handelwyze van den Asiatischen Raad zou gelegen zyn, betuigt de Heer wiselius deswegen zyne verwondering, als hebbende de Raad niet langer dan zints 1 May 1800 bestaan, en moetende dezelve, om de afgelegenheid der Asiatische Bezittingen, altoos voor 't minst twee jaaren met zyne verantwoording ten agteren zyn; zoodat de zoo veele jaaren, op zyn hoogst, zich tot de Jaaren 1800, 1801 en 1802 moeten bepaalen. En wat eindelyk de uitdrukking van onmeetelyke geldsommen aangaat, zegt de Heer wiselius, dat derzelver hoegrootheid algemeen bekend is; niet, egter, dat de Raad, wel verre van die gelden ontvangen te hebben, thans werkelyk nog van de Republiek te vorderen heeft de somme van ruim Negen Millioenen, voortspruitende ‘ten deele uit het achterblyven der remises van Thesaurier Generaal en Raden van Financie, ten deele uit het gene de Raad, op last van het Bewind, aan de Stad Amsterdam heeft voorgeschoten, ten deele uit de gelden, die dat Bewind uit des Raads kas heeft geligt, en eindelyk uit Indische Wisselbrieven op de Fransche Thesaurie, door den Raad by het Bewind ingezonden, en welker bedragen mitsdien namens het Land, met de Fransche Republiek, verrekend is, of immers verrekend heeft kunnen worden, doch waarvan de Raad nimmer eene enkele penning heeft terug ontvangen.’ De Heer wiselius eindigt zyne Verdeediging met de betuiging van zynen wensch aan het Bataafsche Volk, dat de efficacieuse middelen, in den Brief des Wetgeevenden Lichaams verineld, spoedig mogen worden te werk gesteld, om zoo wel den Raad, als hem in 't byzonder, ter strenge verantwoordinge op te roepen.
By wyze van Aanhangsel hegt de Heer wiselius aan dit Geschrift eenige redenen, om het vermoeden van zich te weeren, alsof zyne Remotie, meer dan zyne Eer, hem ter zelfverdeediginge hadt genoopt. Die redenen zyn: genoegzaame ruimte van tydlyke middelen, om zonder een ampt te kunnen bestaan; de verplaatzing van den Raad na den Haag, die hem, uit hoofde zyner Merkantiele betrekkingen hier ter Stede, zyn ontslag zou hebben doen neemen; en eindelyk, omdat hy
| |
| |
geene zitting zou kunnen hebben in één Collegie ‘met menschen, die den Oranjestandert, als het ware, met eigen hand geplant hebben, en waar onder 'er zich zelfs één bevindt, die in den Jaare 1799, by gelegenheid van de Landing der Engelschen en Russen, eene openlyke verstandhouding met die woeste en bloedgierige vyanden heeft gehouden, en misschien de doodstraf, door deszelfs medepligtigen werklyk geleden, op geene andere wyze ontgaan is, dan omdat hy zich aan de nasporingen van de Hoge Militaire Vierschaar destyds heeft weten te onttrekken.’ Het slot des Beroeps kunnen wy niet nalaaten, hier nog af te schryven: ‘Eindelyk,’ zoo luidt het, ‘(en dit verklaar ik voor de geheele Natie,) beschouw ik myne remotie als geheel onwettig. Zo immers die gene, die de magt heeft, om iets te doen, niet altyd ook het regt heeft, om het zelve uit te voeren, dan ontken ik aan het Staats-bewind, of welk Collegie het ook zyn moge, het regt, om eenig Regent, Bestuurer of Amptenaar, zo hy slechts zich door geene nalatigheid of onbehoorlyk gedrag voor de algemeene belangen heeft schadelyk gemaakt, van deszelfs post te ontzetten, of, (het gene op het zelfde nederkomt,) onder voorwendzel eener nieuwe organisatie te removeeren. Ik houde my uit dien hoofde voor ten onregten uit mynen post gestoten, het en ware men plegtiglyk wilde verklaren, dat werklyk de tegenomwenteling daargesteld en de oorlog tegen de Patriotten niet alleen aangevangen is, maar dat ook reeds de Oranje-Factie over de Patriotten zegeviert; in welk geval ik, op het voorbeeld van eenigen myner Voorouderen en van mynen Vader, die in de Jaaren 1673, 1748 en 1787, den haat van Oranje hebben moeten bezuuren, met de hoogstmogelyke onderwerping het onverdiende loon myner Vaderlandsliefde my zal laten welgevallen. Zonder eene zodanige erkentenis van het dadelyk
daarzyn eener tegenomwenteling, zal ik my zelven steeds blyven beschouwen, als met myne geremoveerde Medeleden en zy, die door het Bewind niet zyn ontzet geworden, uitmakende den wettigen Asiatischen Raad, het daarvoor houdende, dat ik willekeurig in de waarneming myner amptsbezigheden belemmerd word.
De nationale billykheid zal ons regt doen wedervaaren, en zy, die zich in onze plaatsen, voor eenen tyd, laten indringen, zullen, welke veete by hun ook tegen den Patriot moge zyn ingekankerd, eerlang moeten erkennen, dat zy onze werkzaamheid en trouw wel kunnen nastreeven, nimmer zullen kunnen overtressen.’
Eindelyk ontmoeten wy hier nog eenige Bylagen, op welke de Heer wiselius zich beroept, en onder dezelve eene Missive van den Raad aan het Staatsbewind, in welke nage- | |
| |
noeg dezelfde denkbeelden, in het Beroep ontwikkeld, beknoptlyk worden voorgedraagen.
Om het veel gerugtsmaakende des Geschrifts van den Heere wiselius, hebben wy onzen Leezeren deszelfs hoofdzaaklyken inhoud wel eenigzins uitvoeriger willen mededeelen; terwyl wy, wat de zaak in geschil betreft, ons liefst willen verschuilen agter het voorzigtig gewysde:
Non nostrum inter vos tantas componere lites.
|
|