| |
| |
| |
Noodige ophelderingen, byvoegzels en drangredenen, betreklyk tot de twee Verhandelingen, zo over de Wet Gen. IX:6, als over het eeuwig Priesterschap van Melchizedek. Door Gerard Jacob Voorda. Amst. en Leeuw. by J. Tiel en G.M. Cahais en Zoon, 1804. In gr. 8vo. 38 bl.
Het is byzonder onze beoordeeling der twee boven vermelde Verhandelingen, welke den Schryver heeft bewoogen, om deze Ophelderingen uit te geven, met verzoek, om ze agter dezelven te laten innaaijen. Zy zouden de beoordeeling van onze beoordeeling kunnen genoemd worden, wyl slechts 3 bladzyden eenen anderen Recensent, doch alle de overigen ons alleen gelden. Schoon de Schryver betuigt, met uitzondering van een of twee remarques, die hem wat aanstootlyk waren, doch welken hy niet opgeeft, met genoegen in onze beoordeeling gezien te hebben, waar zyne gezegden opheldering, zyne gedachten nadere ontwikkeling en zyne bewyzen nieuwen aandrang vorderen; is ons dit genoegen echter weinig blykbaar in den toon zyner tegenbedenkingen, wier kracht ons tevens niet groot genoeg voorkomt, om ons onze gemaakte bedenkingen, welken wy gaarne hebben herzien, te doen verwerpen. De Schryver behoefde waarlyk geene vyf bladzyden te besteeden aan het overtollige betoog, dat de uitgestrekte velden der wetenschappen aan elkanderen grenzen; een enkeld woord ter aanwyzing van het verband tusschen eene Verhandeling over de Wet tegen den Doodslag en eene andere over het eeuwige Priesterschap van Melchizedek, zou beter gepast hebben, om ons beschaamd te maaken over ons oordeel, dat deze twee Verhandelingen zonderling genoeg in één boekdeel te zamen gebragt zyn. Nu zien wy slechts, dat ons oordeel wegens het zonderlinge verschillend blyft met dat des Schryvers, die misschien wel niets zonderlings zou gevonden hebben in den overgang van de erfzonde tot de oorwormen, waarmede de, byzonder dus genoemde, Recensent van vroegere dagen eenmaal spottede. - Misverstand heerscht 'er zeker tusschen den Schryver en ons, wanneer hy op onze aanmerking: ‘dat den mensch in de maatschappy rechten toekomen uit den
aard der
| |
| |
maatschappy, welken niet in elken aszonderlyken individu kunnen vallen;’ gaat beweeren, dat de maatschappyen onderling plichten hebben, dien de individu's niet hebben, en daarmede onze aanmerking vervallen verklaart. Het was toch by ons de vraag niet naar het Recht der Volkeren, maar het verschil van den mensch afzonderlyk in den Natuurstaat en in de Maatschappy, zonder aan rechten der maatschappyen onderling te denken. - Onze bedenking: ‘of het voorbeeld van inzettingen, die niet goed waren, den Israëllers ter kastydinge gegeven, wel gelukkig gekoozen ware, om daarmede te betoogen, dat God zelf het einddoel is van alles, wat Hy doet; daar toch kastyding de verbetering en dus het nut des gekastyden ten einddoel had;’ ontmoet des Schryvers tegenspraak, op grond, dat de Joodsche wet, door hem een lastige schaduwdienst genoemd, by hem is het jok (juk) van een gehoond en verbolgen Opperheer, zonder einddoel van verbetering. Wy erkennen wel met den Apostel, dat de wet geen ding heeft volmaakt: maar de aanleiding tot die hoop, door welke wy tot God genaaken, als de straf eenes verbolgen Opperheers te beschouwen, blyft ons onmogelyk; terwyl wy ons verheugen, dat de Bybelverklaaring zulke vorderingen gemaakt heeft, welken haare moeilykste plaatzen in het volmaaktst verband brengen met het helderer inzicht in het Godsryk, het welk overal eene vaderlyke opleiding kenmerkt tot glansryker licht en vryer genade. - Dat ook de aard en het eigen nut der vrouwen haare ondergeschiktheid aan den man zouden vorderen, wil de Schryver niet onwedersproken
laten, want 1) vóór den Val was eva niet onderworpen, en 2) sara achtede zich eene dienaresse, als zy haaren man Heer noemde. Vóór den Val zal dan ook by den Schryver de Slang wel niet gekroopen, maar misschien gelopen of gevloogen hebben; en in zyn oog brengt dan zwakheid en tederheid geene natuurlyke en nuttige ondergeschiktheid aan sterkte en onverschrokkenheid voord? - Dat men over zulke onderwerpen nu nog schryven, nog kibbelen moet! - Dat voords door de Euangeliewet eerst in de allerlaatste plaats de Christlyke zedenleer moest verstaan worden, konden wy waarlyk niet droomen. De Schryver is ons wel zoo gunstig van te vertrouwen, dat onze geloofsbelydenis niet onder de banier der Poolsche Broederschap geordend staat; maar hoe die gunst hier te pas kome, kun- | |
| |
nen wy maar niet inzien, daar toch die Broederschap zelve nimmer het Christendom eeniglyk in de zedenleer van het Euangelium gesteld heeft. - Eindlyk geldt het onze voorkeur van onoverganglyk in de plaats van onverganglyk Priesterschap; en hier komt de schim van den grooten wesseling op, die den Schryver onderweezen heeft, dat ἀπαράβατος by de Grieken beteekent iet dat vaststaat en niet ligt verandert; alsmede die van den even grooten valckenaar, om te beweeren dat dit woord nooit in den zin van onoverganglyk, te weten van voorganger tot opvolger, gebruikt is. Wy eerbiedigen die schimmen, maar verheugen ons, dat de Schryver het niet laat by het gezag van derzelver naam, maar plaatzen aanvoert ter proeve, en
het woord zelf analyseert. Daar nu de analysis van het woord zelf de eenige handleiding tot het recht verstand der plaatzen is, willen wy liefst eerst van het woord ἀπαράβατος, daarna van de aangevoerde plaatzen spreken. Afkomstig van παραβαίνειν, het welk, uit den aard der zamenstelling, overtreden, overgaan beteekent, heeft het geheel eigenlyk den zin van niet overgaande, niet over iet anders heen tredende. Van daar is παράβασις gebruikt voor den overgang der reijen op het Grieksche tooneel tot de aanschouwers, waarover suidas breedvoerig is: maar van daar ook is het gebruik van παράβασις zeer algemeen in den zin van zedenlyke overtreding. Dezen zin heeft het woord ἀπαράβατος zeer kennelyk in de plaatzen, welken de Schryver bybrengt. Het Stoïsch noodlot wordt daarom by antoninus ἀπαράβατος τάξίς, ἀπαράβατος ἀνάγκη genoemd, om dat deszelfs wet, deszelfs nooddwang niet kunnen overtreden worden. Alzoo ook is de λόγος ϑεῖος ἀπαράβατος by plutarchus de onoverkoombaare,
de onovertreedbaare Godspraak; zoo is by josephus de ἀπαράβατος ἐυσεβεία de godsvrucht zonder overtreding, en de naam, dien zich de Jooden by hem geven van ἀπαράβατοι, de eernaam van onbezoedeld gebleeven te zyn, niet overtreden te hebben in vereering van den eenigen God. Overtreden, in zedenlyken zin, is schier de eenige beteekenis, waarin παραβαίνω by de Zeventigers en by de Schryvers van het N.V. voorkomt. Het denkbeeld van eigenlyk vergaan, (perire) van waar verganglyk en onverganglyk in παράβατος en άπαράβατος zou komen, is strydig met de zamenstelling en het doorgaand gebruik van dat woord, uit welks aard en gebruik ἀπαράβατος niet anders, in
| |
| |
eigenlyken zin, kan zyn, dan, gelyk hedericus het overzet, (non transitorius) niet overgaande, (qui non transit ad alium v.c. honos) die niet overgaat op eenen anderen, eer, by voorbeeld. Wat nu het zeldzaam gebruik der Ouden van dit woord in dien zin betreft, hier door wordt de eigene kracht van hetzelve geenzins veranderd, maar hierin staat dit woord volmaakt gelyk met het Nederduitsche overtreden, hetgeen zoo doorgaands in den zedenlyken zin, die toch de overdragtlyke is, gebruikt wordt, dat hetzelve hoogstzeldzaam in den eigenlyken zin voorkomt, ja dat het bespotlyk zou zyn, te zeggen: ik heb den balk overtreden. Om alle deze redenen blyft ons het onoverganglyke eene betere vertaaling dan het onverganglyke ter bedoelde plaatze. En hier mede hebben wy voor ons gedaan met des Schryvers tegenbedenkingen, latende deszelfs overige geschryf tegen eenen onzer mede-recensenten voor deszelfs beandwoording over. Het is echter voor ditmaal, dat de Schryver ons heeft willen doen zien, dat eenigen zyner voornaame gronden nog niet wankelende gemaakt zyn: ‘want, zegt hy, geenen lust hebbende my in geschillen in te wikkelen, zo is myn voorneemen, wie ook in het vervolg tegen myne gevoelens mogte inleggen, niet dan met stilzwygen te antwoorden.’ Zoo maakt men zich voorzeker het gemaklykst van alle tegenspraak af; maar zoo maakt men zich tevens verdacht van eene steilheid by eens aangenomene begrippen, welke by den onderzoeklievenden waarheidminnaar nimmer behoort te huisvesten. |
|