| |
| |
| |
De vraag Wie is een Christen? beandwoord door Daniël Joachim Koppen, Predikant te Zettemin, in Pruissisch Pommeren. Uit het Hoogduitsch. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 172 bl.
Men zal zich uit de Nieuwspapieren nog wel erinneren, dat voor weinige jaaren eenige Joodsche huisvaders te Berlyn, die wel Christenen wilden worden, hoewel zy byna niets, dat het Christengeloof karacterizeert, geloofden, daarover in briefwisseling geweest zyn met den Opperkonsistoriaalraad teller, en dat deze beroemde man hun dien weg, door overgroote toegeeflykheid, zeer ruim en gemakkelyk heeft gemaakt. Deze onderhandeling gaf den Schryver van dit stukjen aanleiding, om een boek te schryven, onder den titel: wie is een Christen? Het eerste Hoofdstuk van dat geschrift wordt nu, in 't hier aangekondigd werkjen, op aanpryzing van den Harderwykschen Professor ypey, door eene bekwaame hand in 't Nederduitsch overgezet, in 't licht gegeeven; zynde het overige, 't geen alleen de genoemde briefwisseling betreft, omdat het voor den Nederlandschen Leezer, die deze gewisselde brieven niet in handen heeft, van minder belang scheen, achterwege gelaaten. Dit fragment maakt op zich zelven een geheel uit, waarin de vraag, wie is een Christen? naar het oordeel van gemelden Hoogleeraar, die voor deze vertaaling eene korte Voorrede geplaatst heeft, juistmaatig wordt beantwoord. ‘Al wie,’ zegt hy, ‘op den naam van Christen eenigen prys stelt, en weeten wil, of hy dien naam met recht draagen kan, of niet, - al wie het om waarheid des harten, om waare verlichting in het binnenste, opdat hy zich, in zyne Godsdienstige betrekking, regt leere kennen, te doen is, - die leeze dit klein geschrift! Hy zal den nevel van schadelyke misbegrippen, die zints eenen geruimen tyd, uit de overspannen poogingen van eenige te hoogdenkende volksönderwyzers, met het beste oogmerk, ter verlichting van het menschdom aangewend, zyn opgesteegen, in dit geschrift meestendeels zien opgehelderd, en alzo het groote onderscheid leeren maaken tusschen het gene, betreklyk de beandwoorde vraag,
waarheid en dwaaling is.’
Het eigenlyk onderwerp, waartoe de Eerw. koppen
| |
| |
zich bepaald heeft, betreft een onderzoek naar 't gene, dat het voornaamste en het weezenlykste van het geheele Christendom uitmaakt. Hy vraagt hier niet: wat is deze of gene Christelyke party en sekte zoo eigen, dat zy daardoor van anderen verschilt; maar, waarin bestaat dat gene, hetwelk menschen van alle onderscheidene Christelyke partyen nog steeds tot den gemeenen naam van Christenen recht geeft? Men moet bekennen, dat deze taak, vooral in onze dagen, moeielyk geworden is, waarin het Christendom door hun, die 'er warme voorstanders van schynen willen, onder zulke onderscheidene gedaanten voorgesteld wordt, dat menig een niet weet, wat hy van 't zelve moet denken. De Schryver verzet zich inzonderheid tegen die Godgeleerden, die, in 't nabuurig Duitschland, hedendaags in de meeste Tydschriften den toon geeven, die hy eene Deistische of Naturalistische sekte noemt, en dus kenmerkt: 'Er hebben, naar hun leerstelzel, geheel geene onmiddelyke of bovennatuurlyke werkingen van God plaats gehad; overal werkte en heerschte altyd de bloote natuur; in den Godsdienst kan niets aangenomen worden, dan het geen de rede, dat is, iedere afzonderlyke rede, of denkenswyze, waarby dan ook ieders wensch en neiging zich tot raadgeevers opwerpen, zegt en bepaalt; hy, die al het weezenlyke aanneemt, dat door de rede erkend en gebillykt wordt, bezit het waare Christendom, is een echt, zuiver en volmaakt Christen; al het overige is de schors, deksel, inkleeding, herkemstig van menschen, wier rede nog niet ryp was, inmengselen, die vervallen kunnen en moeten.
De Eerw. Christen - Leeraar beweert met recht, dat de volgende stellingen, die deze zoogenaamde wysgeerige Christenen voor de hoofdzaak willen aangezien hebben: 'Er is een God, de Schepper en Regeerder van alles; de menschelyke zielen zyn onsterfelyk; wy moeten naar volmaaktheid en gelukzaligheid streeven; Gods wetten moeten opgevolgd worden; die dezelven ongehoorzaam zyn, draagen daarvan natuurlyk nadeelige gevolgen weg: deze en andere daarmede verbondene stellingen beweert hy met recht, dat, hoewel zy ook gantschelyk in het Christendom opgesloten liggen, echter geenzins aan het Christendom alleen, en by uitsluiting, eigen zyn, terwyl de Jooden en Turken daarin met de Christenen samenstemmen. Dit uitsluitende wil hy ook
| |
| |
niet gezocht hebben in de Christelyke Zedenleer, waarmede sommigen van de nieuwe Verlichters nog wel veel op hebben; omdat die ook reeds in het Joodendom, zoo als dit op de boeken des O.V. gegrond is, even volkomen vervat is. Ook niet in de beide uiterlyke Godsdienstige verrichtingen, den Doop en het Avondmaal, ingeval daarby geene nadere bepaaling kome; omdat, wanneer deze wegblyft, en beide verrichtingen maar zoo beschouwd worden, gelyk zy uiterlyk als plegtig en godsdienstig voorkomen, daarin niets karacteristieks is voor het Christendom, naardien in andere Godsdiensten deels juist dezelfde, deels zeer gelyke Godsdienstige verrichtingen plaats hebben. - Zyns oordeels, is het onderscheidende van het Christendom gelegen in Leerstellingen, welke den Christelyken Godsdienst alleen en uitsluitenderwyze eigen zyn. Men kan drieërlei soort van Christelyke Godsdienstleeren onderscheiden. Vooreerst vindt men 'er zulken, waarvan, onverminderd het aandeel aan Christus en de Christelyke zaligheid, byzondere persoonen, en in zekere omstandigheden, geene de minste kennis kunnen draagen; ten tweeden zulken, welke, als men dezelve weet, evenwel, onverminderd de zaligheid, in eenen zekeren bepaalden zin geloochend, of in eenen anderen zin verklaard kunnen worden; eindelyk zulken, wier kennis, zonder het aandeel aan Christus te verliezen, even min ontbeerlyk is, dan zy geloochend kunnen worden, en welke dus zoo wel geweeten als geloofd moeten worden, zoo lang namelyk iemand nog den Christelyken Godsdienst hebben, en een Christen zyn wil. De beide eersten voorbygaande, stelt zich de Schryver alleen de beantwoording van deze vraag voor: welke zyn de eerste en algemeen onontbeerlyke leerstukken des Christendoms? Dit moet uit die oude Christelyke oirkonden, die de echte Leer van Jesus en van zyne Apostelen bevatten, opgemaakt worden. Volgends hunne
uitspraaken, zoo als koppen die verstaat en uitlegt, is dit de grondslag van den geheelen Christelyken Godsdienst: Jesus is een boven al het natuurlyke verheven, Goddelyk persoon, Gods onmiddelyke Afgezant, tot heil der menschen; en is hy een Christen, die dit gelooft en belydt; die Jesus houdt en aanneemt voor den beloofden Christus, voor den Zoon van God, in den verhevensten zin, Gods eeniggeborenen Zoon en bovennatuurlyken Afgezant, die, naar Gods raadsbesluit, voor de zonden, tot derzelver
| |
| |
vergeeving, gestorven, en ook uit de dooden opgestaan is, en in de heerlykheid van God, als Heer over alles, leeft; verder, die in den naam van Jesus, dat is, uit kracht van zyn gezag en verordening, gedoopt is, en die belydenis doet van Christus, als den Zoon van God, en den voor de zonden gestorven en uit de dooden opgewekten Heer der heerlykheid; die daarenboven den openbaaren Christelyken Godsdienst, en de viering van het heilig Avondmaal, bywoont; en eindelyk, die groove zonden vermydt.
De bescheidene wyze, waarop de Eerw. Kerkleeraar zyne denkbeelden over 't karacterizeerende van het Christendom ter nederstelt, en uit de schriften des N.V., waaraan hy zich stipt houdt, met ter zyde stelling van menschelyke byvoegsels, tracht te bewyzen, zet aan dit Geschrift te meer waarde by. Hier en daar loopt evenwel een zwak bewys onder, waaromtrent hy de toestemming van allen, die 't anders in de hoofdzaak met hem eens zyn, niet zal erlangen, en waaruit men bemerkt, dat 's Mans afkeerigheid van sommige waare verbeteringen der uitlegkunde van 't N. Verbond hem wel eens den bal doet misslaan. Ook dachten wy meermaalen, onder 't leezen van dit boekjen, aan de uitmuntende Academische Redevoering van wylen den Professor hollebeek, de Theologo non Orthodoxo, nisi vere pio. Eene rechtzinnige geloofsbelydenis, gepaard met vermyding van groove zonden, maakt voorzeker alleen den Christen niet. Niemand verdient dezen naam, dan hy, die naar den geest van 't Christendom denkt, gevoelt en handelt. Die het daarin eens zyn, en niet te hoog van hun eigen doorzicht in zaaken van bloote bespiegeling denken, zullen niet ligt elke andere uitlegging van min of meer twyfelachtige voorstellingen van Jesus en diens Apostelen, voor afwyking van het waare Christendom, en alle anders gevoelenden voor Onchristenen uitkryten. |
|