| |
| |
| |
Samuelis Joannis van de Wynpersse Oratio inauguralis de A. more Dei erga se ipsum, omnis verae salutis, omnis inter homines Juris, omniumque nostrorum officiorum, fonte: publice dicta, ad diem XII Novembris MDCCCIII, cum ordinariam Philosophiae in Academiâ Lugduno-Batavâ professionem solemniter adiret. Lugduni-Batavorum apud S. et J. Luchtmans. 4to.
Het is ene kenschetzende neiging onzer tyden, ook onder de Geleerden doorgedrongen, om al wat maar slegts naar ene oude gewoonte zweemt, te laken, en door iets nieuws, hoe gebrekkig ook, te doen vervangen. In deze algemene sloping der oude, ook der loffelykste, gebruiken, verheugen wy ons, dat het aanvaarden der Hoogleeraarsposten met ene Latynsche Redevoering nog bestendig is in stand gebleven. Dit geeft nog gelegenheid, zo wel tot het behandelen van gewigtige onderwerpen, als tot het beoeffenen der Latynsche Taal, welke elders zo zeer verzuimd, veragt en agter de bank wordt verschoven. Hoe vele belangryke stoffen worden by deze gelegenheden niet voorgedragen, aan welken anderzins naauwlyks zoude gedagt zyn? En wat de Latynsche Taal betreft, d'alembert moge met alle kragten willen staande houden, dat 'er, na den val van Rome, geen mogelykheid meer zoude over zyn, om çierlyk Latyn te spreken of te schryven; wy kunnen hier op antwoorden, vooreerst, dat d'alembert, door zyne keuze van stukken, die, naar zyn oordeel, nog het naaste aan de ware Latiniteit der Ouden zouden bykomen, ten duidelykste bewyst, dat hy hieromtrend een geheel onbevoegd regter is. Ten anderen, konden hem de voorbeelden van muretus en menigte andere Geleerden van de 16 en 17 Eeuw, en, in onze dagen, van ernestus, facciolatus, ruhnkenius, wyttenbach, hottinger en meer anderen, genoegzaam wederleggen. In de daad, wanneer de Latynsche Taal, zo als by verscheidene Volken, byzonderlyk ook in Duitschland, meer en meer verzuimd wordt; wanneer de Hoogleeraars, die de Grieksche en Latynsche Schryvers moeten uitleggen, hunnen mond niet durven openen, om een woord Latyn te spreken, zo als men dit op de Hoogduitsche Hoge Scholen veelal thans ontmoet; wat moet dan eindelyk van alle Letterkunde, wat van de daar mede zo naauw verbondene Wetenschappen worden? Het is hier opmerkelyk, dat d'alembert zelve, die
de çierlykheid, het eigenlyke, vooral de welluidendheid van alle dode Talen, thans voor ene onmogelykheid hieldt, nogthans het gebruik van éne algemene Taal voor de Geleerdheid en Wetenschappen, en daartoe wel byzonderlyk de Latynsche
| |
| |
Taal, ten sterkste aanpryst, op grond van het onberekenbaar nadeel, het welk anders, zonder het gebruik ener algemene Tale, uit den nood van vele onderscheidene hedendaagsche Talen te moeten leren, voor de Wetenschappen, onvermydelyk moet voordvloeijen, wanneer zo vele Volkeren de wetenschappelyke onderwerpen, ieder in zyne eigene Landtaal, behandelen. Men zie d'alembert Melang. de Litterat. d' Hist. et de Philos. Tom. V. p. 561. - Terwyl by geen Volk meerdere Werken over de Geleerdheid en Wetenschappen, dan by de Duitschers, in 't licht komen, is het mede opmerkelyk, dat men by hun, voor ene Eeuw, onder de 7 uitkomende nieuwe Geschriften, ten minste 5, in het Latyn opgesteld, konde tellen; daar men thans, integendeel, op de Leipsiger Mis-Catalogus van 't voorleden jaar 1803, onder de 3268 aangekondigde nieuwe Werken, buiten de Uitgaven van oude Schryvers, slegts 20 aantreft, in 't Latyn, over de Oudheidkunde, of de Natuurlyke Historie, geschreven.
De Redenvoering, welke wy aan het hoofd van dit verslag aankondigden, is in beide opzigten pryzenswaardig, zo wel wat het gewigt van het gekozen onderwerp, als de gemakkelyke voordragt, en de zuivere en vloeijende taal, aangaat.
Wat het onder werp betreft, na ene korte maar gepaste inleiding, gaat de Redenaar terstond over, om de Liefde van God tot zig zelven te ontvouwen, en die als de ware bron voor te stellen van alle waar geluk, van alle regten en pligten der menschen. Dit onderwerp wordt in deze geregelde orde en betoog behandeld.
Al wat gevoelt en denkt, zo dieren als menschen, 't zy geleerden of ongeleerden, ouden of jongen, van welken staat ook, allen zyn bezield met ene allersterkste zugt en onwederstaanbare neiging tot geluk; welke in den mensch, boven het redenloze gedierte, bestierd wordt door het onschatbaar geschenk der Reden. Hoe zeer wy nu omtrend de verhevene eigenschappen van het Hoogste Wezen niet dan stamelen kunnen, kan egter van dat allervolmaaktste Wezen die Zelfsliefde, mids van alle die verkeerdheden, die zo dikwyls de eigenliefde van bedorvene menschen bezoedelen, geheel vry en zuiver, niet afgescheiden worden. De menschen dobberen gedurig, uit blindheid, en bedrlegen vaak zigzelven, in het streven naar geluk; maar wie zou dit bederf, dit gebrek van verstand en doorzigt, die verkeerdheid van kenze, aan de ingeborene zugt en neiging naar geluk zelve toeschryven? Deze immers, op zig zelve beschouwd, bevat niets, het welk den mensch, of enig redenlyk wezen, onwaardig is: ja, zonder die zugt, mids door de Reden wel bestuurd, kan niemant, noch leven, noch eer, noch goederen, noch pligten, noch zelfs de gelukzaligste onstervelykheid ter harte
| |
| |
nemen. Hoe zouden wy ook, onszelven niet beminnende, anderen kunnen liefhebben? Hoe zouden dan anderen, op hunne beurt, de gemeenschap en zamenleving van ons, die hun met geheel onverschillige ogen aanzien, kunnen verlangen? Gelyk wy, de denkbeelden, de wetenschap, en alle zugt tot waarheid en schoonheid, in de menschelyke ziel, die, volgens plato, van God haren oorsprong heeft, waarnemende, die hoedanigheden, in God, als het volmaaktste voorbeeld, mede als zuiver en vohnaakt eerbiedigen; zo moeten wy in God die Zelfsliefde erkennen, en kunnen daar door niets anders verstaan, dan de standvastige en onveranderlyke goedkeuring van zig zelven, en de volkomenste geneigdheid tot zyne eigene natuur. Immers, zou de hoogste Volmaaktheid onbewust van zig zelve kunnen zyn? Zou de volkomenste Reden zig zelve niet goedkeuren? dat is, zig zelve beminnen? Het hoogste Goed, naar het welk alle stervelingen met brandenden yver streven, zou zig zelve luttel agten? Het Hoogste Wezen zou onverschillig kunnen zyn, hoe hetzelve bestondt? zou dus niets begeren, niets verwerpen, of voor iets, buiten zig, zorg dragen? Dit is niet aannemelyk.
Hoe moeilyk het ook is voor ons menschen, ons omtrend dit hoge onderwerp gevoegelyk uit te drukken, dit is egter blykbaar, dat de Goddelyke Zelfsliefde zig zelve en hare deugden kent en goedkeurt; dat, terwyl de mensch het ware goed niet kent, en hier door dikwyls tot nyd, toorn, wraak en andere driften vervoerd wordt, God, in tegendeel, alles doorziet, het ware goed kent en wil, zyne volmaaktheden beschouwt en goedkeurt, en uit die beschouwing en goedkeuring genoegen schept, dat is, met één woord, zigzelven bemint, volkomen bemint, en daardoor gelukzalig is, omdat, niets den Goddelyken wil kunnende wederstaan, ook dit geluk door gene zorg of bekommering kan gestoord worden. De hoogste verhevenheid der Goddelyke Natuur is dus de enigste grond, het enigste beginzel, en de enigste bron van alle wenschen, begeerte, goed- en afkeuring, van willen en niet willen, van alle werking van 't Goddelyk Wezen.
Na de gepastheid van het behandelen van zo verheven onderwerp, voor ons geringe Wezentjens, te hebben verdedigd, gaat de Redenaar over, tot het betoog, dat die Zelfsliefde van God de bron van alle heil en geluk is. Hy merkt vooraf hieromtrend op, dat, ook zelfs volgens de meeste Heidensche Wysgeren, de Zelfsliefde der Godheid de enigste bron en oorzaak is van al het goede, dat wy menschen genieten. Hoe vele gevoelens ook oudtyds omtrend den oorsprong der waereld stand grepen, dit wierdt eenparig erkend, dat al wat 'er is, door Gods kragt uit niets voordgebragt, en zyn werk is. Met de zuivere Zelfsliefde van God, is ene geneigdheid tot zyne volkomene werken, en ene goedkeuring
| |
| |
derzelven, noodzakelyk verbonden. Het oogmerk der schepping is dus het bestaan en heil van dit Heel-Al, en van alle deszelfs bewoners; doch zulks is geenzins het uiterste eindoogmerk, alzo de Hoogste Reden, door hare Zelfsliefde volstrekt gelukkig, allereerst, en voor alle werking, zig zelve moet beogen en willen; dat is, omdat God zig zelven bemint, even daarom bemint Hy zyne werken; Hy bemint die om zig zelfs wille. Dit is het eerste beginzel, de eerste beweegreden; dit is te gelyk ook het hoogste, het uiterste doel; opdat Gods grootheid en goedheid zouden erkend worden; in welke erkenning de ware hulde, de ware Godsdienst bestaat.
Te regt mogen wy ons dan verheugen over Gods Zelfsliefde, die, omdat Hy zig zelven bemint, het Heel-Al behoudt, en zo wel met deszelfs onderhouding, als schepping, zyne volmaaktheden openbaart en ten toon spreidt. Immers te ontkennen, dat God aan zig zelven aangenaam en tot zig zelven geneigd is, is zo veel als te ontkennen, dat Hy workt, dat Hy voor alles zorgt. Maar Hy zorgt voor allen, byzonderlyk voor hun, die Hem dienen, zo wel in dit als in het toekomende leven. Hoe meer God zig zelven bemint, hoe meer Hy wil, dat de vromen gelukkig zyn. Gelukkig, derhalven, die genen, die, ter verbetering van hunnen geest, aan Gods geboden gehoorzamen! Immers hier uit moet de rust, het welgemoedzyn der ziele, geboren worden; hier door verwerft men, na den dood, ene plaats onder de gelukzaligen.
Hier op gaat de Redenaar tot het nader betoog over, dat Gods Zelfsliefde de bron der Regten en Pligten is. Zie hier, in 't korte, het bewys.
Uit de Zelfsliefde van God volgt zyne goedkeuring van al wat goed en betamenlyk is. De Mensch zelve keurt de deugd goed en de ondeugd kwaad; hoe veel meer dan het volmaaktst Wezen? en zulks, omdat Hy zig zelven bemint. Hy gebiedt dus, uit kragt van zyne Zelfsliefde, de vrye deugdzame daden, verbiedt de ondeugende bedryven. Indien God, buiten de noodzakelyke natuurwetten der lighamen, den mensch gene zedenlyke wetten hadt voorgeschreven, dan was onze vryheid en reden beiden een dodelyk geschenk; 'er was dan geen rust, geen vrede, gene Oudersof Kinders liefde, gene trouw onder Egtgenoten, gene veiligheid. Uit de Zelfsliefde van God vloeit dan voord, dat al wat geschiedt, door zyne kragt, magt en wil geschiedt; dat Hy wel de algemene Weldoener der Menschen is, maar nogthans de Vromen van de Bozen onderscheidt.
Uit deze Goddelyke Zelfsliefde zyn dan de zedenlyke wetten van God oorsprongelyk; wetten, der Goddelyke volmaaktheid waardig, en daarom zo wel tot meerdere volkomenheid der
| |
| |
menschen geschikt, als overeenkomstig aan onze betrekkingen tot den Hoogsten Werkmeester der Natuur, en aan al het overige geschapene.
Uit al dit betoogde oordeelt de Redenaar, dat de grote vraag nopens den oorsprong der zedenlykheid, omtrend welke pufendorf en leibnitz zo zeer verschillen, zoude kunnen worden opgelost. De Redenaar meent, dat het eerste Licht van ons Vaderland, dat de groot hier in van pufendorf niet zoude verschild hebben: dit komt ons zeer twyffelagtig voor; doch ons bestek laat niet toe, in dit onderzoek te treden. De Hoogleeraar van de wynpersse erkent wel, dat, uit haren eigenen aart, deze daden tot onze volmaking, gene tot ons verderf strekken; hy ontkent ook geenzins, dat het geen eerlyk, betamenlyk en door Gods Wet geboden is, dat al tevens heilzaam en nuttig is, en het schandelyke in tegendeel verdervelyk is; hy staat zelfs toe, dat het ene grove dwaling en groot nadeel is, deze twee zaken van elkanderen te scheuren; hy erkent zelfs nog verder, dat de reden, waarom God meer deze, dan wel andere tegenovergestelde Wetten aan den mensch heeft voorgeschreven, in dat heilzame van het gebodene, en in 't verdervelyke van het verbodene, gelegen is. Maar hy beweert niet te min, dat de verbindtenis, dat de verpligting om aan die Wetten te gehoorzamen, niet uit derzelver heilzaamheid, maar uit onze betrekking tot het Hoogste Wezen, als Schepper, Heer, Gebieder en Wetgever, moet worden afgeleid. Zonder dit gevoelen van pufendorf te willen toestaan of ontkennen, komt het ons ook uit de enige plaats van h. de groot, Regt van Vrede en Oorlog, in de Voorreden § 11, als zeker voor, dat dit de stelling van dezen groten Man niet kan geweest zyn. Voor het overige hadt mogelyk de geleerde burlamacqui du Droit Nat. L.I. ch. 6. § 3. geen ongelyk van te beweren, dat ene duidelyke verklaring van wederszyden het geschil op een woordenstryd zou doen t'huis komen.
De Redenaar beweert verders, dat 'er een zeer groot onderscheid is tusschen de zedenlyke Volmaaktheid van God en die der Menschen. Het Hoogste Wezen, door zyne Zelfsliefde volkomen gelukzalig, kan niet anders werkzaam zyn, dan overeenkomstig aan zyne volmaaktheden, van welke die Zelfsliefde de bronwel is. God is goed, waar, getrouw, regtvaardig, omdat Hy zig zelven lief heeft. Doch wy, geschapene Wezens, moeten de volmaaktheid van ons zelven bevorderen, omdat Gods Wet ons daar toe verbindt: en dit is 's menschen voorwerpelyke, betrekkelyke en uiterlyke zedenlykheid. Derhalven alle oorsprong van 't Regt, alle onderscheid tusschen eerlyk en schandelyk, moet uit Gods Wet zelve worden afgeleid.
| |
| |
Daar zyn 'er, vervolgt de Hoogleeraar, die, om zig tegen nobbes, die alles van Gods gedugte magt afleidt, te verzetten, Gods Wetten liever als liefdadige raadgevingen van enen goedgunstigen Vader en getrouwen Vriend aanzien. Dit verwerpt de Hoogleeraar niet geheel en al; de Zelfsliefde der Godheid leidt ook daar henen, en de ondervinding staaft zulks dagelyks. Immers, gehoorzaamden de menschen aan Gods Wetten, ras keerde de gouden eeuw te rug: ja, de Redenaar geeft zelfs toe, dat, indien Gods zedenlyke Wetten ons verderf ten oogmerk hadden, zy dan veeleer het geweld van enen Tyran, dan de weldadigheid van enen regtvaardigen Schepper zouden kenschetsen. Maar hy ontkent ten sterkste, dat de heilzaamheid der Wetten de grond der verpligting tot gehoorzaamheid is, omdat in dezer voege het regt en gezag van God over den mensch wordt voorbygezien, en de mensch, met Gods Wetten te veragten, wel zig zelven zoude benadelen, maar niets tegen God zelven misdoen. Dit dugt de Redenaar, dat, op de wyze der Nieuwheidzoekers thans gedreven wordende, het regt van God op den mensch zoude vernietigen, en te gelyk alle eigenlyke Goddelyke straffen, alle eigenlyk gezegde pligt, zoude doen verdwynen.
God, die zig zelven lief heeft, kan omtrend stervelingen niet anders te werk gaan, dan overeenkomstig aan zyne deugden en volmaaktheden, en aan zyne betrekking tot zyne overige werken. Hy kan dus, als Heer van zyne werken, niet, dan met het hoogste regt, eisschen, dat zy allen, ook buiten opzigt van heil en nut, aan zyne Wetten gehoorzamen; dus geenzins enkel, omdat die Wetten heilzaam zyn, maar omdat de menschen de ware onderdanen van hunnen Schepper zyn. De zorg voor zyne werken is oorzaak, dat de Schepper en Wetgever niet kan onverschillig zyn, omtrend de nakoming van zyne Wetten; dat is, dat Hy dezelven met beloningen en straffen bekragtigt; dat Hy dus een regtvaardig regter en handhaver zyner Wetten is: zodat de Goddelyke regtvaardigheid van het denkbeeld van God onafscheidenlyk, en tot het bestaan der waereld volstrekt noodzakelyk is.
Op deze wyze het regt en zynen grondslag van de Zelfsliefde van God afleidende, komt de Hooggeleerde Redenaar als van zelve tot de vraag, welke dan tog die eerste en hoogste Wet is, die de bron is van alle betamenlykheid en pligt. In het groot verschil van gevoelens onder de Wysgeren, bepaalt de Redenaar zig hier toe, dat uit de overdenking van Gods Zelfsliefde hier veel licht ontstaat; die overdenking zo wel als de orde der dingen tonen ons de oogmerken der Schepping aan, en leren ons Gods wil omtrend doen en laten: waar uit dan dit Grondbeginzel of eerste Hoofdwet volgt: Bestuur uwe daden volgens de eindoogmerken Gods, welke uit de natuurlyke orde der dingen zigtbaar zyn. Hier
| |
| |
worden geen verborgene oogmerken, die de begrippen van ons, geringe wezentjens, ver ontwyken, maar alleen die oogmerken van God, verstaan, die in 't Heel-Al ten sterkste doorschitteren, en ons toeroepen, dat de Hoogste Bouwmeester der Waereld, in alles, zynen roem wil, alsmede het behoud aller dingen, naar de grenzen, door welken zy bepaald zyn. Deze algemene Wet staaft niet alleen de Leer van Gods Zelfsliefde, maar brengt ook deze drie Hoofdwetten voord: 1. Eer en dien God; 2. Volmaak u zelven meer en meer; 3. Werk ook, naar uw vermogen, tot meerdere volmaking van anderen, door vervulling zo wel der onvolkomene, als volkomene pligten. Dus moet niet alleen alle verongelyking vermyd, maar ook de natuurlyke gelykheid geëerbiedigd worden: ja hier uit vloeijen alle pligten omtrend het gebruik der Sprake, omtrend het verkrygen van Goederen; ook de pligten, in enen veronderstelden of verkregen staat, als tot Egtgenoten, Ouders, Kinderen, Meesters; ook tot Burgerbestuurders en Onderhorigen, in den Burgerstaat, en eindelyk tusschen Volkeren. Deze Wet, uit Gods Zelfsliefde afgeleid, noodzaakt ons steeds, in het onderzoek onzer pligten, tot die eerste bron te rug te keren; snydt vele twisten af, en ruimt vele twyffelingen op. Hier door wordt de kennis van een dikwyls schandelyk Eigenbelang naauwkeurig van de wetenschap van het Natuur-Regt onderscheiden: hier door wordt, volgens den Hoogleeraar, de ware betrekking van het Nuttige en het Eerlyke, hoe zeer naauw verbonden, verduidelykt en opgeklaard.
Zie daar de hoofdtrekken van deze fraaije Redenvoering, in welke alles geregeld aan een hangt, en duidelykheid en stipte redeneertrant bestendig heerschen; terwyl de zuivere, ongezogte en vloeijende Taal bewyzen oplevert, dat de Hoogleeraar met de wysgerige geschriften van cicero gemeenzaam bekend is. Dit stuk zal dus, zo wel wat de form als stoffe betreft, van enen iegelyk met genoegen gelezen worden.
Het geen de Redenaar van ons onvermogen liet invloeijen, waardoor wy omtrend God en de Goddelyke eigenschappen niet dan stamelen kunnen, herinnert ons aan ene openbare Les van wylen den Groninger Hoogleeraar a. brugmans, over Gods onbekende Volmaaktheden, agter deszelfs Redenvoering, over het uitzetten van de grenzen der Natuurkunde, gedrukt, in 't jaar 1767; welke Les, hoe vreemd ook het opschrift luidt, veel vernuft bewyst, en der overdenking waardig is.
Omtrend het flot dezer Redenvoering, tot de gewone plegtigheden van Inwydings-Redenvoeringen betrekkelyk, merken wy enkel aan, dat de Aanspraken eenvoudig, en voor tyd en plaats zeer geschikt zyn: byzonder ook de aanspraak aan des Redenaars hoogbejaarden Vader, die zo lang de zedenlyke Wysgeerte aan 's Lands Hoge School met lof onderwees.
| |
| |
Steeds was het bestendig doel der Bestuurderen van Leydens Hoge School, dat de Redeneer- en Overnatuur-kunde, alsmede de Natuurlyke Godgeleerdheid, door enen Hoogleeraar in de Wysgeerte onderwezen wierdt. Omtrend het midden der afgelopene Eeuw, wierden die takken van kennis door den schranderen j. lulofs behandeld. Aan dezen volgde de geleerde d. van de wynpersse, van Groningen naar Leyden beroepen, op: nu is aan dezen waardigen Leeraar zyn Zoon, sam. jo. van de wynpersse, toegevoegd. Wy wenschen voor den bloei van Leydens Hoge School, dat de Jeugd zo veel nut, en de Hoogleeraar zo veel roem moge erlangen, als de twee even genoemde Hoogleeraaren voor zig verworven en der Jeugd toegebragt hebben. |
|