Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerstrooide Gedachten over verschillende Onderwerpen, uitgegeven door Leeraars en Vrienden van Godsdienst en Godgeleerdheid 2de Stuk. Te Franeker, by D. Romar, 1803. In gr. 8vo. 168 bl.Dit tweede Stukjen bevat eene aangenaame verscheidenheid van gedachten en aanmerkingen, die wy aan de oplettendheid van welmeenende Godsdienstvrienden aanbeveelen. Alle evenwel hebben geenzins dezelfde waarde. In sommigen helt de schryftoon wat te veel naar het meesterachtige, en matigt men zich het recht aan van beslissen in zaaken, die niet zoo gemakkelyk tot zekerheid kunnen gebragt worden. Men vindt, in dezen bundel, 1. Iets over het gebruik der gewoone Psalmen, voor het Godsdienstig Gezang. 'Er wordt beweerd, dat de meesten derzelven, met opzicht tot derzelver inhoud, voor het Godsdienstig gezang van ons Kristenen niet passen. Het zyn geen Kristelyke, maar Israëlitische, of Joodsche liederen. 'Er ontbreekt dat gene aan, dat Kristenen moeten bezingen. Veele Psalmen zyn voor hun geheel en al ongeschikt, andere ten deele. Alle zyn ingericht naar de toenmaalige wyze van Godsdienstoefening, en naar 't Staatsweezen in dien tyd; welk alles zoo zeer verschilt, van 't geen onder de Kristenen stand grypt. Eenige weinige Psalmen, of gedeelten derzelven, zyn slechts bruikbaar. De Schryver doorloopt 't geheele Psalmboek, en bewyst alle zyne gezegden met voorbeelden. Die niet al te zeer bevooroordeeld zyn voor 't oude gebruik, zouden door dit Iets wel eens tot meer nadenken kunnen komen, over de groote behoefte van andere gezangen en liederen, gepast voor het oogmerk, waartoe zy dienen moeten onder de Kristenen. 2. Eene nieuwe vertaaling van Rom. VIII:29, 30: Want, die Hy te voren gekend en verordend heeft, om het beeld enz. Die Hy, zegge ik, te voren verordend | |
[pagina 99]
| |
heeft, deze heeft Hy ook geroepen. Voorkennis en voorverordineering is dan hier 't zelfde; van welke twee woorden Paulus, vs. 30, maar één herhaalt. 3. Eene verzetting van Joh. XIII:20, welk vers tusschen vs. 17 en 18 geplaatst wordt. 4. Een voorslag van soortgelyke verplaatzing van Versen, Hand. VIII:2, 1, 3. 5. Eene goede verdediging van het gewoone gevoelen, dat de twee mannen in witte kleeding, Hand. I:10, Engelen geweest zyn, tegen schlegel. 6. Iets over oude en nieuwe dweepery, voornaamelyk ingericht tegen eene zoogenaamde psychologische verklaaring van de verheerlyking van Jesus, by zynen doop, en op den berg, door heroer. 7. Eenige aanmerkingen over de ongelykheid tusschen de oude Israëliten en Heidenen, ook dan zichtbaar, wanneer zy alles aan God toeschryven, als oorzaak; tegen hun, die, uit vergelyking van eenige plaatzen uit homerus, en andere Heidensche Dichters, met den spreektrant der Schryvers van het O.V., over de tusschenkomst der Godheid, deze gevolgtrekking afleiden, dat de zoogenaamde Goddelyke Openbaaring, in dezen, niets karacteristieks heeft boven Heidensche Schriften. 8. Eene wederlegging van 't gevoelen van den Koningsbergschen Hoogleeraar hasse, die beweert, dat men het Mosaische Paradys in 't Noorden van Duitschland moet zoeken; in een schertsenden toon. 9. Gewigtige bedenkingen omtrent de door sommigen sterk aangeprezene Kerkelyke vereeniging van alle Kristen-Genootschappen. 10. Eene uitvoerige Verhandeling over de Syrochaldaïsche Urquelle van den Heer eichhorn. Daartoe hebben wy aanleiding gegeeven, door onze aanmerking over den schertsenden toon, waar op de Schryver van een vorig stukjen zich had uitgelaaten over het gevoelen van eichhorn en andere geleerde Mannen, dat de Euangelisten Syrisch-chaldeeuwsche opstellen van het leeven van Jesus gebruikt hebbenGa naar voetnoot(*). Daarover is de man zeer gebelgd, en nu wil hy dan ook 't bewys voor zyne stout weg gedaane uitspraak niet langer schuldig blyven. Of hy nu daarmede by bevoegde rechters zyne zaak goed gemaakt hebbe, willen wy niet be- | |
[pagina 100]
| |
slissen. Gaarne erkennen wy, dat eichhorn de voornoemde onderstelling wat ver getrokken heeft, en dat alle door hem bygebragte redenen niet even veel waardy hebben. 't Is ook onloochenbaar, dat men 'er nadeelige gevolgen, voor de geloofwaardigheid der Euangelische verhaalen, uit kan asleiden. Maar dat deze uit de door ons bedoelde hoofdstelling (dat de Euangelisten Matthaeus, Marcus en Lucas elkanders opstellen niet gezien of gebruikt, maar dat gene, waarin zy byna woordelyk overeenstemmen, uit andere oorspronkelyke stukken geschept hebben) noodzaaklyk voortvloeien, hebben wy nog niet bewezen gezien. Zy heeft nogthans haare zwaarigheden. Doch veel grooter bedenkingen staan andere gevoelens, ook dat van griesbach, waaraan onze Schryver de voorkeur geeft, in den weg. Eenigen derzelven heeft hy zoeken op te lossen. Dit verdient lof, al is 't dat hy 'er niet al te gelukkig in geslaagd is. Maar dit mispryzen wy ten sterksten, dat hy waarlyk groote Mannen, of derzelver arbeid, voor narrepotzen, en eene naar zyn oordeel mislukte pooging, om de waarheid der Euangelische berichten, op de best mogelyke wyze, te redden, voor al wat lelyk is uitmaakt. Domme weetnieten en slaafachtige napraaters zullen zich door zoodanig verwaand gezwets, waarmede zich de Schryver van deze zaak tracht af te maaken, welligt laaten te vrede stellen; maar bedaarde onderzoekers der waarheid kunnen daar even weinig voldoening in vinden, als zy gereed zyn, met al, wat nieuw is, weg te loopen, en zich door gezag te laaten verblinden. Wat ons aangaat, wy bekreunen ons weinig aan de smaadredenen van iemand, die, mogelyk te vroeg toegejuicht en verheven, zich niet weinig laat voorstaan, en geen tegenspraak schynt te kunnen verdraagen. |
|