Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Kerkelyke Redevoering ter vyf-en-twintigste Verjaaring van den vervulden Euangelie-dienst in verscheidene Gemeenten; gehouden den XVIden van Oogstmaand 1803, door J. Scharp, Dr. der H. Godg. en Predikant te Rotterdam, enz. Met eenige bygevoegde, vooral Historische Aanteekeningen. Te Rotterdam, by J.P. van Ginkel, 1803. In gr. 8vo. Te zamen 166 bladz.De Leeraar j. scharp, ‘niet wetende, hoe lang of kort zyn volgende leeven zyn zou, wilde, door de uitgave dezer Redevoering, een openlyk gedenkteeken oprichten van erkendnis wegens genooten zegen op den bovengenoemden feestdag, het welk, zo al niet voor het algemeen, toch voor zyne vrienden, en ten minsten voor zyne familie, van eenig belang en leerzaam onderricht zou zyn.’ Het zonderlinge zyner lotgevallen en de reeds openbaar gemaakte geschiedenis zynes leevens tot aan zyn vertrek naar Loga scheenen den Leeraar dit ‘voorzeker geoorlofd en mogelyk zelfs tot eenen plicht te maaken.’ De Versen en Gedichten, by gelegenheid dezer Redevoering aan zyn Eerw. gezonden, zyn by haare uitgave terug gehouden, wyl zommigen veel te hoog verheffende voor 's Leeraars zedigheid, anderen te byzonder uitweidende waren voor zyne vredelievendheid, allen, uit hoofde van derzelver veelheid, onmogelyk konden geplaatst worden, en de uitkiezing van eenigen haatlyk en onvriendlyk zou geweest zyn. Geheel buiten 's Leeraars opzicht en verandwoording staan zy in éénen bundel te worden uitgegeven. Na dit voorgeredende heeft de Leeraar nog een paar woorden over voor de Buiten- en Binnen-landsche Recensenten zyner voorige Schriften; het eene van dank voor eene en andere gegronde aanmerking, het andere van verwyt wegens schampere beoordeeling; waarop nog een derde woord volgt van minachting voor die onzichtbaar | |
[pagina 90]
| |
gezaghebbers over Schryvers en Lezers; kundige en bescheidene Recensenten echter buiten zyne bedoeling sluitende. Zonder ons nu zeer verlegen te maaken, of wy binnen dan wel buiten 's Voorredenaars bedoeling geslooten zyn, stellen wy ons, by de beoordeeling dezer Redevoering, op nieuw die bescheidene vrymoedigheid ten byzonderen plicht, welke wy meenen, dat onze Letteroefeningen steeds kenmerkt. Met Voorafspraak en Gebed heeft deze Kerkelyke Redevoering de lengte van 96 bladzyden, niet wydluftig gedrukt, en mag zy alzoo eene proeve heeten op de aandacht der Lezers, die gaarne eene Redevoering agtereen uitlezen, het welk hier zoo veel te moeilyker wordt door de menigte en uitgestrektheid der Aanteekeningen, waarvan men de historische niet wel kan uitstellen tusschenbeiden te lezen, wegens derzelver byzondere aangelegenheid voor den perzoon, die toch grootendeels in deze Redevoering van zichzelven spreekt. Indien men moet roemen, zo zal ik roemen de dingen myner zwakheid. 2 Cor. XI:30. - I. Iets te zeggen over dezen text, als een gezegde van paulus in verband en oogmerk beschouwd. II. Uit dat verband en oogmerk eenige trekken op te zamelen van 's mans character als Euangeliedienaar, en - behoudens den aanmerklyken afstand, die 'er tusschenbeiden is - op zichzelven en zyne hoorers, by gelykenis, toe te passen; en III. met het geen deze plegtige feestviering scheen te vorderen alles te besluiten; - dit was de verdeeling, welke de Leeraar maakte voor zyne Redevoering, na eene korte inleiding over den schryftrant van paulus ter dezer plaatze, en over derzelver gepastheid voor des Redenaars eigene omstandigheden. 27 Bladzyden worden gevuld door het Iets van het eerste deel, het welk dan ook de geschiedenis der Corinthische Kerk aanroert en byzonder uitweidt over het tiende, elfde en twaalfde Hoofdstuk van dezen Brief, met telkens ingevoegde toepassingen op den tegenwoordigen staat van Godsdienst en zeden, ja daarna beslooten wordt met vier uitvoerige leeringen, die aan dit Iets de gedaante van eene volslagene Redevoering over den text geven. Omtrend de dingen der zwakheid van paulus wykt de Leeraar af van alle andere Uitleggers, dien hy nasloeg, daar zy door dezelven het lyden en de tegenspoeden verstaan van den Apostel, terwyl hy 'er des- | |
[pagina 91]
| |
zelfs zedenlyke zwakheden in bedoeld vindt, als vreesachtigheid in het begin van zyn Apostelschap (vs. 32 en 33), zekeren aanleg tot geestlyken hoogmoed op de ongemeenheid zyner openbaaringen (H. XII:7) en zekere gemelykheid over de tuchtroede, met welke God zyne zelfverhessing bedwong (H. XII:9). De dingen zyner zwakheid te roemen, is in zyne opvatting dus ‘onder het optellen van die dingen, waar in men, door genade, boven anderen uitmunt, zyne zwakheden ook edelmoedig te belyden.’ Eene opvatting, welke aannemelyk genoeg voorkomt, maar, ondanks alle uitvoerigheid, niet naauwkeurig genoeg ontwikkeld of getrouw genoeg bygebleeven is, daar al spoedig na deze uidegging het roemen der smaadheden voorkomt, het welk de opvatting der overige Uitleggers is. Het IIde deel stelt nu paulus voor, 1.) als eenen man, die, met grootsprekers te doen hebbende, van zyne perzoonlyke voorrechten van geboorte, opvoeding, geleerdheid, perzooneele gaven en bezigheden gewaagt; maar die by zulke gelegenheden zelve nog liever de dingen zyner zwakheid roemde; - 2.) als eenen Leeraar, die niet roemen wilde in anderer lieden arbeid, maar die in geheel zyn werk zich had laten leiden door de Goddelyke schikking; - 3.) als den verstandigen, den opgeklaarden Christen, die in het midden van het ootmoedig erkennen zyner zwakheden, evenwel dankbaar aan verleende genade, zeggen durfde, ik ben in geen ding minder geweest dan de uitnemendste der Apostelen, enz. (vs. 5, 6, 23, 27, 28.) - 4.) als den waarlyk geoefenden Leeraar, die de dingen zyner zwakheid, en dat is nu weder de beproevingen van Gods hand en de verdrukkingen door menschen, roemt; - 5.) als roemende in de zwakheden, welken hy als mensch en zondaar in zich zelven erkende; welk laatste oogpunt wy meenen, dat het eenige is, hetwelk eigenlyk by den tekst, naar des Leeraars opvatting, had behooren genomen te worden, in plaats van alle de voorige trekken uit verband en oogmerk opgemaakt, strydig, naar ons oordeel, met het hoofdvereischte van éénheid in doel en voorstelling; - waarby nog ten 6.) komt, als willende paulus min de liefde voor zynen perzoon, dan voor zyn werk behouden. In elk dezer oogpunten, waarin de Leeraar den Apostel plaatst, stelt hy zich zelven telkens voor, na eenen | |
[pagina 92]
| |
zedigen overgang van het Apostelambt tot het Leeraarambt. Onder 1) is het: ‘Is iemand een Nederlander? - en is 'er (helaas!) in dien voorheen geëerden naam nog eenige roem? - ik ben het ook. Daartoe woonde lang genoeg myn geslacht in dit van ouds gezegend land; - een geslacht, waarin verscheidene eeuwen de handel bloeide, aanzienlyke krygsposten bekleed, de aartsbisschoplyke myter en hoogleeraars tabbaard gedragen zyn, dat in meer dan een land beroemd, en waarvan in Duitsland één tak veradeld is.’ Een gedeelte van het geslachtregister des Leeraars bewaarheidt dit ter nedergestelde, beginnende met joannes scarpius, Theol. Doctor en Professor te Oxford Ao. 1390, en gaande tot in de Graaven von cratz von scharpfenstein. - Met welke grootsprekers had toch de Leeraar hier te doen, dat hy meende, paulus in dezer voege te moeten naarvolgen? Onder 2) is het een doorgaand verhaal van des Leeraars beroepingen te St. Anna Land in 1778, te Axel in 1780, te Noordwyk-binnen in 1788, te Rotterdam in 1789, te Loga in Oostvriesland in 1798, en van zyne herstelling te Rotterdam in 1800. Tot dit gedeelte behooren, natuurlyk, de meeste historische aanteekeningen, die zoo uitvoerig zyn, dat zy ook de dichtregelen van afscheid in en aan de onderscheidene Gemeenten mededeelen, met welken de Leeraar doorgaands zyne jongste Leerredenen in die Gemeenten sloot, of welken hem het aandenken aan dezelven naderhand deed opstellen. Onder 3) zegt de Leeraar van zich zelven: ‘Bybelkennis te bevorderen en door dezelve echte godsvrucht was myn poogen; schooltwist myn afkeer, en myne snipperuuren, zelss menige slaapelooze nachten heb ik aan myne eigene beschaaving en het nut van anderen toegewyd. Rechtzinnig zonder twistgierigheid heb ik overal - en onder u - den weg Gods in waarheid, naar het Euangelie, geleerd; en ik wil het blyven doen, verzekerd, dat, hoe het op de waereld gaa, de rotssteen der eeuwigheid nooit wankelen, de hand van God op den throon blyven, en geen hel beletten zal, dat het woord des Heeren niet zou voorspoedig zyn tot het geene, waar toe hy het zendt. - Schoot 'er dan nog lets overig van den tyd, dien ik aan myn openlyke ambtsbediening besteede, dan heb ik dezelve minder toegewyd aan myne uitspanningen, dan aan nuttige let- | |
[pagina 93]
| |
teroeffeningen voor my zelven; het zy elders aan het taalonderwys der studeerende jeugd, of aan het beschryven eener stedelyke geschiedenisGa naar voetnoot(*), waartoe ik door openlyk gezag gewettigd was; het zy hier by ulieden aan byzonder Godsdienstig onderwys en oeffeningen, welke door u in getalen zyn bygewoond, en voor veelen niet zonder nut geweest zyn.’ Kort en zedig genoeg is deze eigenroem; maar vroeger had de Leeraar alreeds gezegd: ‘'t Is waar, God heeft myne studiën gezegend, en ik dank hem voor de gaven, die hy my schonk; 't is waar, dat myn dienst aangenaam was in alle de Gemeenten; dat ik nergens geweest ben, zonder zegen agter te laten; dat ik opgang in en een zekeren roem buiten myne Gemeenten heb verkreegen; 't is waar, wanneer ik my by veelen vergelyk, dat ik zeggen durf: ik heb meer gearbeid, dan zy allen; 't is waar, dat myne Leerredenen dikwyls met vrucht gehoord, myne schriften met nut gelezen zyn. Ik heb myne letteroeffeningen met eermetaal - my zelven, toen ik buiten myn Vaderland was, door vreemden zelfs, met de doctoraale waardigheid bekleed gezien. En, hoedanig ik onder ulieden geweest ben, weet gy zelve. De arbeid, de moeite, het waaken, heeft my nooit verdrooten; het prediken was myn grootste lust; Bybelkennis te bevorderen myn toeleg; myne onderwyzelingen den Godsdienst grondig te leeren verstaan, myn genoegen; nooit heeft my een kranke begeert, wien ik niet bezogt heb, als ik konde; heerschzucht en twistgierigheid waren myne zonden niet; ik ben vriendlyk geweest in het midden van u; - en nooit heb ik iemand hulp, voorspraak of troost geweigerd, wanneer het in myn vermogen was hem te dienen; en openlyk roep ik u allen tot getuigen, of ooit verschil van burgerlyke begrippen of godsdienstige denkwyze, ja zelfs, of ooit herdenking aan ontvangene beleedigingen of onvriendlykheden my belet hebben te dienen, wien ik konde. - Vooral - God is myn getuige! - ik heb in myn werk myzelven niet bedoeld; in de kerk en aan de huizen, op den predikstoel en op het schavot heb ik nimmer anderen toeleg gehad, dan om de menschen geloovig en deugdzaam, getroost, wys en gelukkig te maaken. Die God, wien ik pre- | |
[pagina 94]
| |
dikte, was de liefde van myn hart; die jezus, wien ik verkondigde, was de hoop myner ziele; over hem en zyn Euangelie heb ik my nooit geschaamd, en zyne eer was het toppunt myner bedoeling.’ Deze eigen lof zoekt zyne verschooning in het zeggen van paulus: verdraagt my een weinig; ik ben roemende onwys geworden: maar de Apostel was door andere grootsprekers daartoe gedrongen, en wilde ook, gelyk de Leeraar had aangemerkt, de Gemeente op eenen meer schertzenden toon doen gevoelen, hoe gemaklyk, hoe ondoorzichtig zy zich door zwetzers liet verleiden: en nu herhaalen wy de vraag, wie toch drong den Leeraar tot dezen zelfsroem? en tevens doen wy deze, of hier dan ook scherts of ernst by hem plaats had? waarvan wy het eerste immers niet mogen denken, en waarvan het laatste dan toch volkomen stryden zou met den toon, dien de Leeraar zelf in dit gedeelte van des Apostels Brief heeft opgemerkt. Doch de Leeraar zelf lost deze tegenbedenking op, door, na dit alles van zich gezegd te hebben, het welk een eenvouwdig mensch al ligt zou houden voor de schets van den Leeraar, zoo als hy behoort te zyn, terstond uit te roepen: ‘Maar helaas! - wat zegt dat alles? - o dingen myner zwakheid! myn werk was niet het geen het zyn moest! o wat had ik moeten, - wat had ik kunnen zyn, wanneer ik de lessen myner ouderen maar gevolgd had! wanneer ik van het onderwys myner Leeraaren al dat nut getrokken had, dat ik behoorde! wanneer ik alle myne gaven besteed, alle myne krachten meer aangewend, naar alle de inspraaken van myn hart stipter geluisterd, en mynen tyd gieriger uitgekogt had! - o my gebrekkige Leeraar! - hoe veel heb ik verzuimd, dat ik moest gedaan hebben! hoe veel deed ik verkeerd! hoe veel ten halve! - en hoe onnadenklyk veel gebrekkigs was 'er in myn beste werk! - Schaamte doet my wegzinken voor God, met vuurig bidden: gaa niet in het gericht met uwen knecht, en, wat de menschen betreft, ik weet even weinig, als - ik weet veel weiniger, dan - paulus, iets te roemen, dan de dingen myner zwakheid.’ Onder 4.) worden de wederwaardigheden opgeteld, dien het leeven des Leeraars bejegenden, door de hand van God, door den kwaaden wil der menschen, en door het beloop der tyden. Onder de eersten wordt het gevoel getroffen door deze aandoenlyke plaats. ‘Tot | |
[pagina 95]
| |
vyfmaal toe klom de dood in myne vengsteren en scheurde de lievelingen van myn hart uit myne armen. Myn beide lieve abrahams, mynen pasgeboorenen enos, myn veelbeloovend jantje heb ik verlooren - en u ook, laatstgestorven zuigeling! welke ik - (toen van myn vaderland door het lot der tyden verwyderd) - nooit in dit leeven aanschouwd heb; welke ik nooit met kennis zien zal, voor dat ik u eens wedervinde aan de knieën van mynen Heiland. - ô! Hoe bloede my het hart! hoe fel troffen die slagen! hoe naby was ik aan het twisten met mynen formeerder! maar ik dank mynen God, en ik roem deze beproevingen. Den hemel te helpen bevolken is toch geene geringe eer voor eenen aardeling!’ - Van menschen werd hy eenmaal van onrechtzinnigheid wegens een Grafschrift op den Roomschen Priester van Bosch-kapelle by Axel, en eenmaal van onverdraagzaamen Secte-geest beschuldigd, omdat hy ‘eene broederlyke vereeniging welke hy zoo zeer als iemand wenscht en eenmaal hoopt, niet begeerde ten koste van de grondwaarheden des Euangeliums.’ In de Aanteekening by deze plaats vinden wy van het geschil gewaagd over den voorslag der Remonstranten ter vereeniging in liefde, en vermeld, dar de twee Remonstrantsche Leeraaren stolker en bruining, - de een by hem wegens geroemde kundigheden, de ander wegens zyne Godsdienst-verdeediging tegen volney, zeer hoog in achting, - gemeend hadden tegen hem eerst te moeten schryven: maar op deze plaats verbiedt ons de waarheidmin te zwygen. Het was, dit herinneren wy ons zeer wel, een zeer haatlyk Vers van den Leeraar scharp, by gelegenheid van eene onverdraagzaame Leerrede van den Hoogl. le sage ten broek, het welk die twee Leeraars de pen deed opvatten; gelyk ook de Leerrede van le sage ten broek eene breede wederspraak ontmoetede van eenen derden Remonstrantschen Leeraar p. lorié. En vergelyken wy nu dat geen, het welk over dien voorslag ter vereeniging ter algemeene kennisse gekomen is uit de Ophelderingen van eenen anderen Remonstrantschen Leeraar agter zyne Dooprede over de bekeering van Israël, dan weten wy niet, welken naam wy het moeten geven, nog vol te hebben durven houden, dat men geene vereeniging ten koste van grondwaarheden des Euangeliums begeerde. Dit is geenzins, het geen de Leeraar verklaart | |
[pagina 96]
| |
zyn lust te zyn: ἀληθευειν ἐν ἀγαπῃ, de waarheid te spreken in liefde. - Van den invloed van het lot der tyden op des Leeraars perzoon wordt bescheiden en kort gewaagd. Onder 5.) zegt de Leeraar van zichzelven: ‘Ja, Geliefden! het is maar al te waar, ik struikel alle dagen, ik val in veele verzoekingen, in myn vleesch woont geen goed, en, dan zelfs als ik my vleije vast te staan, moet ik meest toezien, dat ik niet valle; ik weet - tot myne beschaaming - dat my de zonde ligtlyk omringt; ik weet het al te goed, wat de stryd is tusschen vleesch en geest; ik doe duizendmaal het geen ik haat, en niet zelden verschrikken myne beenderen, wanneer my de wet der zonde, die in my is, gevangen neemt, en myne dwaasheden zyn my niet verborgen. - Laat u deze belydenis genoeg zyn, en gelooft, dat zy oprecht is: eene byzondere optelling zou u zoo weinig nuttig, als voorzichtig zyn; - myne gebreken zyn genoeg bewust aan de vrienden, die my kennen; meer dan genoeg vergroot door scheele nyd en klapzieken laster; zy zyn te zwart in het oog der liefdelooze verdenking, en jaaren lang ben ik het veroordeelen gewend van phariseeuwschen hoogmoed en eene soort van menschen, dat zichzelven alleen behaagt.’ Onder 6.) eindlyk geschiedt eene vermaaning aan des Leeraars voorige en tegenwoordige Gemeente. Het IIIde deel dezer Redevoering, of het geen deze plegtige feestviering scheen te vorderen, is zeer kort in evenredigheid tot de andere deelen. Rotterdam krygt in hetzelve dezen kwaaden naam, die sterk afsteekt tegen den lof van 's Leeraars overige Standplaatzen. ‘Ik weet het wel, dat vooroordeel en bedilzucht zich hier het burgerrecht aanmaatigen, dat bemoeiziekte de gangen des naasten op wolle schoenen beloert, dat praatlust gaarne verzint en vertelt, en dat Nietsdoeners, hinkende aan het euvel van Athenen, haar gaarne de ooren leenen.’ - By dit derde gedeelte kemen geene ophelderende Aanteekeningen voor! - Hetzelve wordt beslooten met eenige Dichtregelen, die in ons oordeel zeer beslischte verdiensten hebben boven andere Dichtstukjens in de Aanteekeningen voorkomende. In het vaarwel aan Embelen stooteden wy ons aan den derden dezer regels: | |
[pagina 97]
| |
En, gelden myn gebeden,
Dan zal het u zoo wel, als ééne koopstad gaan,
En, nergens min dan hier, bedroeven tegenheden!
En in dat aan Loga: Dan, 'k hoop op God, die gunstig al,
Wat nut, op zyn tyd, geven zal.
Aangenaam waren ons, om derzelver zin, de twee volgende regels te Leer uitgesproken: Wanneer de Heiland ons zyn liefde en kracht verleent,
Kan Luther of Calvyn, of Menno ons niet scheiden.
Hoe jammer, dat zich daar ter plaatze ook geene Remonstranten bevonden, dan ware immers de Leeraar aldaar openlyk toegetreden tot derzelver vereeniging in liefde! Of een Remonstrant moet dan nog maar by den Leeraar scharp naar geenen Doopsgezinden Christen gelyken, of - 's Leeraars verdraagzaamheid moet zeer betreklyk tot plaatzen en omstandigheden zyn! Alzins vloeijende is de styl dezer Redevoering; de taale kanaans, gelyk zy genoemd wordt, verduistert denzelven slechts hier en daar, en schynt ons juist daarom strydig met de welsprekendheid voor den Kanzel. De hand der Voorzienigheid heeft dus op ons Vaderland geschreeven ICABOD. - Zoo is het: ‘ziet daar mynen weg van Sittim tot Gilgal.’ - Zoo ‘hakt God in Hirams bosschen geen tak, die niet geschikt wordt voor den opbouw van jezus geheimzinnigen tempel.’ In het Nederduitsch hinderen ons veele harde spreekwyzen, als een rantzoeneerende Heiland, het welk eigenlyk zyn zou op rantzoen stellende, in plaats van rantzoen betaalende, (bladz. 41); Vuurbranden voor zondaars (bladz. 81), het welk ons zelfs geheel onverstaanbaar is, zoo dat wy brandhouten der hel duidlykheidshalve zouden verkiezen, indien de Kanzel nog zulk eene barbaarsheid gedoogde; overhandreiken voor overleveren of overreiken (bladz. 81); waarby wy verder reeds het voorredenen, bewaarheiden, de onderwyzelingen enz. door onderstreeping wilden doen opmerken. Het Silhouet van den Leeraar komt op den titel voor. De Eerwaar- | |
[pagina 98]
| |
de j.w. bussingh van Gouda had een Gezang vervaardigd, 't welk by het einde der Redevoering door vrywillige Zangers en Zangeressen aangeheven werd naar de melody door den Organist tours voor hetzelve gesteld. Het een en ander komt mede alhier voor. |
|