Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburgh; Landgedicht. II Deelen. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1803. In 8vo.[Tweede Bericht.]Op alles slaat de Dichter voords een aandachtig oog, en geeft den Leezer een zeer getrouw bericht van de geringste omstandigheid, die 'er by eenige te beschouwene zaak of daad plaats heeft; tot welke naauwkeurigheid het rymwoord niet zelden veel aanleiding geeft; immers op bladz. 74 merkt de Dichter op, (welligt uit vreeze dat eene zo belangryke en tot de uitvoering der daad zo onmisbaare omstandigheid den Leezer mogte ontgaan) dat de veldling, met zyn hand, d'yzren ploeg bestuurt in voren. Zy, die niet zeer in het Landwerk bedreeven zyn, zouden zeeker kunnen twyffelen, of hy zulks ook met behulp van eenig ander lighaamsdeel, of door middel van eenige automatische kunst- | |
[pagina 78]
| |
beweeging, ter uitvoer bragt. Meermaalen ontdekt men eene dergelyke naauwkeurigheid by de Dichters: men vergelyke slegts met deze plaats, om van veele andere niet te gewaagen, het onderschrift van het kerkglas in de oude Kerk te Amsterdam, waar op philips IV afstand doet van zyn recht op de Nederlanden; in het welk de Dichter ten uitersten naauwkeurig de wyze, op welke gemelde Vorst den Afstands-brief getekend heeft, aanwyst - naamlyk, dat hy zulks niet alleen met zyn hand, maar wel degelyk, waar op men wel naauwkeurig acht moet geeven, met zyn handen gedaan hebbe, alzo men met ééne hand niet gemakkelyk schryven kan, daar de andere hand 'er noodzaaklyk toe behoort, om het blad, waar op men schryft, te doen rusten. Met veel grond zegt dus de Dichter van dat Opschrift:
Filippus tekent met zyn handen
Het Vreeverbond der zeven Landen.
Anderen, echter, willen, dat de Dichter zyne meening hier, ongelukkig, door den dwang des ryms, niet juist heeft kunnen uitdrukken; daar hy wilde aanwyzen, dat de Vorst eindelyk, door den moedigen weêrstand der Nederlanderen, genoodzaakt werd, om den afstand van een Land, dat door zyne Voorzaaten zo lange jaaren in dwang gehouden was, cigenhandig te moeten ondertekenen. Weder anderen meenen, dat 's Vorsten handen hier alleen in aanmerking komen, wyl de Landen dezelve noodzaaken om in dit vers van dienst te zyn; even als, in het thands onze aandacht bezig houdende Couplet, het vreemde koppelwoord akkers land de hand des veldlings met zig in het vers schynt te rukken: doch, in welk eene hoedanigheid dit auxiliaire woordjen hand hier ook in dit Couplet verschyne, het is 'er, en doet zyn' dienst, meer dan het voorzetsel op, dat hier den geheelen zin verwart, en de volgende onverstaanbaare redeneering oplevert:
Niet alleen op akkers land
Waar de veldling, met zyn hand,
d'Yzren ploeg bestuurt in voren, enz.
Maar gy, ô Vader! voedt den mensch met dieren, enz.
Dit op en met veroorzaaken hier eene verwarring van gedachten, die de Leezer moeijelyk ontwikkelen en te regt brengen kan. De verrukking des Dichters, by het beschouwen van sommige Dorpjens, vervoert hem derwyze,
Als hy zeilen komt van 't Y,
dat hy den Veerman of Schipper toeroept: | |
[pagina 79]
| |
Schipper! zo ik zwemmen kon,
Dán kost gy me aan boord niet houén;
'k Zou my aan de zee vertrouwen ...
Wy leeren hier tevens uit, dat de Dichter niet zwemmen kan. De Schipper, van zynen kant, 's Dichters gezelschap, naar 't schynt, niet gaarne willende ontbeeren, en ook alle mogelyke ongelukken, welke uit een te roekeloos betrouwen aan de ongetrouwe baaren mogten voortvloeijen, trachtende te verhoeden, wendt 's Dichters aandacht op nieuwe voorwerpen, en doet hem weder eene andere en nieuwe verrukking gevoelen, waarin hy, de Dorpjens vergeetende, uitroept:
Maar, wat doet gy my beschouwen?
'k Zie de vuurbaak en de ton.
Deze nieuwe vervoering verstompt de voorige, en het onberaaden voorneemen des Dichters, dat hem in deszelfs uitvoering welligt doodlyk zoude hebben kunnen worden, wordt gelukkig gestuit. Hy komt dus behouden met zyn gezelschap aan land, en keert weder t'huiswaards; geduurende welke wandeling hy zyn Dichterlyk gebied over den Toren van Amersfoort uitoeffent, en denzelven aldus beveelt:
Toren! nader ons: wy gaan,
Langs den krommen vloed, u tegen.
Gaarne zoude de Toren, ongeboden en uit eigen aandrift, zulks doen, zo hy zig niet aan de logge aarde als geketend bevond; immers de Dichter bemerkt duidelyk, dat de Toren reeds eenige verlegenheid over het achterblyven van het Gezelschap doet blyken; waarom hy al verder, in een' zeer gemeenzaamen styl, zyne aanspraak tegen denzelven vervolgt:
't Schynt, gy zyt om ons verlegen.
Waarom komt ge ons dan nu niet met drift te gemoed loopen? Dit zoude ook zeer natuurlyk ieder eenen vriend, die hem met bezorgdheid zag aankomen, toevoeren. Maar de Dichter verschoont weldra het gebrek van drift in zynen vriend den Toren, voegende 'er by:
Maar, gy wist niet, welke wegen
Wy verkozen in te slaan.
De Toren moest dus ook, om geen vergeefschen weg te doen, zo lang wagten, tot hy zulks eerst zeeker konde weeten: men kan ook van een Toren niet vergen, dat hy een vergeefschen weg zal doen! In het Dorp sluisdyk gekomen, doet de Dichter ons opmerken, hoe de melkmaagd | |
[pagina 80]
| |
zich nederstryk',
Om, in witgeschuurde schaalen,
Melk aan 't hoornvee af te haalen,
en hoe de kudde stalwaards gejaagd wordt
Door den veldknaap, die de slagen
Van zyn' staf het vee doet draagen,
Dat hem niet gehoorzaamd had.
Grimmestein, bladz. 81, wordt door den Dichter met een hart voorzien, 't welk de kalmte verzaaden of verzadigen zal; welke figuur wy bekennen moeten niet volkomen te bevatten. 's Dichters Gade schynt voords, door zyne Hyperbolische schildering van eenige kalkovens, die hy een vuurkolk noemt, welke hy vreest dat
de boerendaken
Tot een' berg van assch' (tracht) te maaken.
eenigzins ontroerd; doch welhaast verzeekert de Dichter haar, dat 'er juist zo veel kwaad niet by is, zeggende:
Wees gerust, myn gaê!
't Is maar zo een wyze van uitdrukking. Krachtwyk is, op bladz. 83, geheel in zyne meening bedrogen; gelyk men moet afneemen uit den aanvang van het volgend Couplet:
Krachtwyk! hoe! gy waant misschien,
Dat wy u niet gaan bezien,
Daar wy op het schuitje letten,
Om uw schakels uit te zetten ...
Maar dat is wel vlak mis. 's Dichters voorneemen was, naar 't schynt, wel degelyk, om Krachtwyk zeer naauwkeurig te gaan bezichtigen. Doch 'er gebeurt inmiddels een onverwagt toeval. De Dichter wil eenige Jongelingen de hand leenen
in hun sjouwen,
Om hun bootje recht te houên,
Eer 'er een in 't water schiet ...
Doch daar heb je 't al-dat komt van die onvoorzichtigheid!
Welk een luid geschreeuw ontstaat 'er?
Help! dáár ploft 'er een in 't water!
Geen allarm, maar helpen baat 'er.
De Dichter is geheel verbysterd, en roept uit verlegenheid, | |
[pagina 81]
| |
wyl 'er zig, naar 't schynt, nog geen genoegzaame hulp opdoet, en hy zelf, gelyk te vooren reeds gebleeken is, niet zwemmen kan, den Jongeling toe:
Jongling! ô! .. verdrink toch niet!
Doch het geval loopt nog al gelukkiger af, dan men wel gedacht zou hebben; dit doet den Dichter uitboezemen:
Gode dank! hy is gered!
Nu is ook alles weder vergeeten;
Nu weêr schakels uitgezet!
't Water stroome langs uw laarzen ...
Maar, wat zwerm van snoeken, baarzen,
En van karpers scheurt uw net!
Op dit gezicht moedigt hy de jonge Visschers aan, om zig den overvloed magtig te maaken, en zig aan den disch te vermaaken; hun tevens herinnerende, dat 'er dan ook een glaasjen by hun visch voegt. De Dichter gevoelt daarop een onweerstaanbaaren trek om te hengelen: om dat vermaak ongestoord te genieten, komt hem alweder zyn magisch vermogen over de Natuur, 't welk nu in zyn hengel schynt overgegaan te zyn, te stade; 't welk hy dan ook in de volgende woorden aan de zuidewindjes doet kennen:
Zuidewindjes! blaast toch niet,
Eer myn hengel 't u gebied'.
De windjes gehoorzaamen. De Dichter roept opgetoogen uit:
Ik heb beet .... hoe trilt myn riet!...
ô! Hoe trillen my de vingren!...
Spoedig zal ik opwaart slingren,
Met een paling aan myn' hoek ...
Nu mogen de winden weer vry waaijen; de Dichter geeft hun weder volkomen verlof daartoe, zeggende.
'k Heb geslaagen ... Zuidewinden!
Ademt weêr door deeze linden.
Maar ziet, hy is geheel in zyn meening bedroogen, en staat wel zeer verbaasd over deze verrassing, en de Leezer zal 'er zig niet minder over verbaazen - arrigite aures!
't Aas deed my geen paling vinden,
Maar een' koning van een' snoek!
Na dit zeldzaam verschynsel is de Dichter weder genood- | |
[pagina 82]
| |
zaakt zig het hoofd met zyne Nimph te breeken, en haar te vermaanen, dat ze niet verdwaale, maar zyne schreen volge (bladz. 88); voords, dat ze de zoom van de Linie niet raake (bladz. 91), wyl schothorst haar reeds te wagten staat, en bewondert voords heure snelheid, daar zy over korenairen, witte boekweit en eikenblaêren zweeft. Hy groet voords Schothorst heel beleefd, en doet aan dat Huis weeten, dat het juist zo groot een dank niet verdient, dat zyn Nimph hetzelve looft, daar het ook van zyne zyde zyn kruinen boven stak, toen zy het kwam bezoeken: het eene compliment was dus ook, naar de wetten der wellevendheid, het andere wel waardig. Schoonoord zoude al mede door zyne Nimph bezocht zyn geweest, zo niet zyn beuken, sparren en eiken, die de wolken sarren, of wel anders deszelfs kuiven, door den byl (Dus wil ons de Faam gewaagen)
Eerlang wierden neêrgeslaagen:
want
Zy kan het naauw' gehengen,
Dan met bitter traanenplengen.
Zy schynt zig dus hier niet te willen ophouden. - Inmiddels krygt de Dichter een Landman in 't gezicht, en roept hem zeer vriendlyk toe:
Lieve landman! toef een wyl ....
Maar waarom moet die Landman toeven? - dat blykt ons niet klaar; - hy moet zeekerlyk bezig zyn met iets zeer geweldig te slaan, waarvan de Dichter vreezende meê wat te zullen krygen, hem bladz. 94 andermaal toeroept:
Lieve landman! toef, tot dat
Wy, geweken naar de stad,
Niet meer beeven voor uw slagen:
Liever zien wy molens zaagen,
Met het vocht van d'Eem bespat.
Vervolgends wendt de Dichter zyne aandacht op Mevrouw de neufville, aan wier kunst hy, in een in de daad fraai Couplet, 't geen wy hier tot beider eer zullen invlechten, den behoorlyken lof toezwaait; haar toezingende:
Als de Toonkonst snaaren spant,
Dartelt uwe vlugge hand
Op de danssende klavieren:
Schilderkonst en Toonkonst sieren
Uwe deugd en uw verstand.
| |
[pagina 83]
| |
Groot door eedle harmonyë,
Teder in uw melodyë,
Stemt gy snaaren op uw lied;
Als uw toonen ryzen, daalen,
Als uw vingers beelden maalen,
Schiet uw konst alöm heur straalen ...
Gy alleen aanschouwt die niet.
Het Tweede Deel doorbladerende, trof ons, op bladz. 132, waar de Dichter het Schouwtooneel beschouwt, een onaangenaam gevoel, veroorzaakt door de gedachte, hoe onzeeker en ydel het denkbeeld van het Schoone in de Kunst moet zyn, daar de eene Kunstenaar den anderen voor eenen Kunstverdelger durft uitmaaken. Waar zal de beschaafde Critiek eindelyk den maatstaf van het Schoone aantreffen! Den vindingryken, wysgeerigen, leerzaamen kotsebue zien wy hier, ten koste zelfs van de welluidendheid der Poësie, daar 's mans naam zig voor het oor niet zeer bevallig opdoet, als een Kunstverdelger gehoond, wanneer onze Dichter, geheel vertoornd, de voormalige Latynsche School te Amersfoort aldus aanspreekt:
Eems Licéum, dat, ô spyt!
In tooneel herschapen zyt,
Gy doet deugd en konstmin gruwen.
Konstverdelgers, kotsebuën
Dongen naar uw' val, om stryd.
Ja het wordt zelfs hooge ernst, en de Dichter drukt de Regeering der Eemstad de volgende regelen op het gemoed:
Gy, ô Eembruids achtbre vadren!
Laat hen nooit uw vest weêr nadren.
Als ge eens voor Gods vierschaar staat,
Zult gy rekenschap Hém geeven
Van al 't kwaad, door hén bedreven;
In uw vest kunt gy 't weêrstreeven....
Stuit gy 't kwaad niet, doet gy 't kwaad.
Hebben 'er dan zekere Kunstverdelgers zo groot een kwaad in de Amersfoortsche Vest bedreeven, dit is mooglyk! maar byna niet mooglyk, dat het kotsebuen kunnen geweest zyn; immers niet zulke kotsebuen, welke aldaar, door een Onechten Zoon, een Broedertwist, een Menschenhaat en Berouw, en dergelyke (schoon niet in allen deele Aristotelisch geschoeide, echter zedeleerende) Stukken, den aanschouwer welligt een nuttige uitspanning verschaft hebben. By deze opmerking bejammeren wy de waarheid, dat de Kunst niet zelden de Kunst tracht te kort te doen, en dat de Dichter | |
[pagina 84]
| |
hier, door zyne vervoering, zig in zeker opzicht zelve aan Kunstverdelging schynt schuldig te maaken; daar hy de wond, welke hy zynen Kunstbroeder kotsebue hierdoor toebrengt, niet kan verdeedigen met de reden, welke het Zwyn by theocritus bybrengt, om het wonden van Adonis heup te verschoonen, daar zyne verliefde tanden dezelve trachteden te kusschen; dit indedaad is geen vriendenkusch eens Kunstbroeders, schoon hier ook een blanke tand een blanke heup wonde, en wy met bion klaagende moeten uitroepen: μηρον οδοντι
λευκω λευκον όδοντι τυπειςGa naar voetnoot(*).
Eindelyk moeten wy nog berichten, dat wy, door de bedenkingen van sommige Kunstvrienden, op het vermoeden gekomen zyn, dat de uitdrukking, Twee Eemnessen! welligt geen uitroep van verwondering of geestverrukking zoude kunnen zyn; maar slegts eene eenvouwige aanspraak aan de beide Eemnessen. Dit zo zynde, vervalt onze aanmerking, in zo verre; doch wy zouden, in dit geval, dan ook, om der duidelykheids wille, liever, Beide Eemnessen! leezen; immers dan kan deze regel niet anders dan voor eene aanspraak gehouden worden. Voords schynt het ons nog toe, dat de Dichter, die in dit en in alle zyne uitgegeevene Werken blyken toont van zeer wel onderscheid tusschen het verhevene en gemeenzaame te kennen, deze tot travestie uit heur zelve aanleiding geevende naïviteit, welligt met keuze, om zeker soort van Leezers nuttig en aangenaam te zyn, op enkele plaatsen gekozen hebbe. Wy kunnen echter het samenstellen van zulk een mengzel den Dichteren niet aanraaden; ten ware zy de reden dier keuze, om alle misvatting te verhoeden, in een Voorbericht hunnen Leezeren bekend gemaakt hadden. Waarheid liefde en onpartydigheid, echter, verpligten ons, by herhaaling te doen opmerken, dat wy ons alleen aan eene Comiesche Critiek hebben toegegeeven omtrent zulke Coupletten, waarin de Dichter zelf, immers naar ons inzien, door eene in dit Werk byzonder gebezigde wyze van behandeling, daartoe den grond gelegd hadde. Ofschoon wy in het begin reeds eenige Coupletten van een' anderen stempel ter proeve hebben gegeeven, willen wy nu, ten besluite, met weezenlyk vermaak, nog de volgende mededeelen; tevens aanmerkende, dat de Dichter in de bespiegelingen van een' Godsdienstigen en Zedelyken aart, waarmede dit Werk is doorvlogten, onzes oordeels, best is geslaagd. | |
De schepping.
Hoe verruklyk is, dit uur,
De alles koestrende natuur!
| |
[pagina 85]
| |
God! hoe word (t) myn ziel verheven,
Door uw schepping in te streeven!
'k Voel een' gloed van hemelsch vuur,
Als ik, boven 't bladgewemel,
Opzie naar uw' starrenhemel,
Die zich uitspant boven my.
'k Voel myn bloed in de adren stollen,
Als ik duizend waereldbollen
Door 't onmeetlyk ruim zie rollen...
Wondre God! hoe groot zyt gy!
De Zedeles, in de navolgende Dichtregelen vervat, die wy wenschen dat alle Jongelingen ter harten neemen, doet ons dezelve hier nog ter neder schryven. | |
Vermaak en deugd.
Ja, de deugd, die vreugd verspreid (t),
Mint gepaste vrolykheid:
Zie haar stugge vroomheid haaten;
Ze is noch stroef, noch uitgelaaten,
Maar verheugt zich met beleid.
Jongelingen! zo vermaaken
Braafheid, deugd en eer verzaaken,
Zyn vermaaken u ontrouw;
Maar, verzeld van reine zeden,
Zal hen (u) blydschap tegentreeden;
Nooit is dán uw hart te onvreden,
Nooit vergald door naberouw.
|