Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburgh; Landgedicht. II Deelen. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1803. In 8vo. Behalven de Aantekeningen, 250 bladz.Uit het Voorbericht, dat de Aucteur (de Heer p. pypers) voor dit Werk geplaatst heeft, blykt het doel en oogmerk, waartoe het byzonderlyk ingericht is, naamlyk tot leerzaam vermaak der amersfoortsche burgerye, en van hen, die de omgelegen landstreeken der Stad Amersfoort bewoonen, of met dezelven bekend zyn; schoon men echter ook getracht heeft, hetzelve in dier voege samen te stellen, dat derzelver (deszelfs) leezing, voor ieder, wie hy zy, ten minsten nuttig en aangenaam weezen zoude. Wat 'er eigentlyk in een Boek meer of anders gezocht wordt, dan dat het aangenaam en nuttig zy, en wat dus ten meesten in een Werk anders verlangd zoude worden, weeten wy niet. Dan, wat hiervan zyn moge, dit Werk zal, onzes bedunkens, volkomen aan het boven opgegeeven oogmerk beandwoorden, als bestaande in eene verzameling van twaalfregelige Coupletjens, elk Couplet met een opschrift voorzien, in welke de Dichter verscheidene voorwerpen, die zyne aandacht geduurende eene wandeling in den omtrek der Stad Amersfoort bezig houden, op eene eenvoudige, dikwyls stichtelyke, en voords ook verhaalende wyze, beschryft. Het Werkje heeft dus, in deszelfs aanleg, veel van de zedelyke en dichterlyke invallen, welke de vindingryke en zoetvloeijende Dichter jacob cats, in zyne Hofgedachten, of Wandelingen op Zorgvliet, Invallende Gedachten by voorvallende gelegenheden, en Gedachten op slaapelooze Nachten, den Naneef tot een aangenaam en nuttig geschenk heeft nagelaaten. Wy zeggen, in den aanleg; immers de uitvoering is hier van een' geheel verschillenden aart, daar ook het verschil der tegenwoordige tyden en zeden by die van den ouden Vaderlandschen Zededichter deze ongelykheid noodzaaklyk medebrengt. Wy kunnen dus, dit Werkje van deszelfs zedelyke zyde beschouwende, grootendeels als aangenaam, nuttig en leerzaam aanpryzen. Niet alleen Amerssoorts Burgery, en zy, die met de ommestreeken dier Stad bekend zyn, maar ook elk, die het bekoorlyk landleven waardeert, elk, die de schoone natuur met een zedelyk oog gewoon is te beschouwen, elk, die met een gul hart deze versjens leest, zal 'er een zekeren aantrekkelyken en huishoudelyken toon, een zeker teêr en stil | |
[pagina 36]
| |
gevoel in gewaar worden, dat, hoe zeer het doorgaands meest op des Dichters eigen gewaarwording en byzondere omstandigheden sluit, echter ook een dergelyk aangenaam en zacht gevoel, by elken Leezer, wiens geest door de lecture van zwellender Dichtwerken niet geheel uit den Huisselyken kring in eene Etherische waereld vervoerd is, kan opwekken: waarby nog komt, dat hier het oog gestreeld wordt door een aantal bevallige Gezichten, waaronder echter sommige, als weleer in andere Werken gediend hebbende, door het menigvuldig afdrukken, eenigzins in hunne oirsprongkelyke waarde verminderd zyn; waarby gevoegd zyn de Pourtraiten van den Heer pypers zelven en diens Huisvrouwe, nevens dat van Mevrouwe l.c. de neufville, geb. ritter, welke de Kunstenaars en Kunstenaaresse, die dezelve vervaardigd hebben, in de daad eer aandoen. Ter proeve van het aangenaame en nuttige, welk in de eenvoudig verhevene voordragt van sommige, in dit Werkje voorkomende, treffende waarheden gevonden wordt, kunnen onder andere de volgende Coupletten van dienst zyn: | |
Gods grootheid.
't Grootste zelfs is eindloos kleen.
Groot zyt gy, ô God! alleen.
Oceaan! 'k voel my verslonden.
Weggezonken, zoek ik gronden ...
Waar ik peile, ik vind' 'er geen'.
't Zandje, in 't diepst der zee bedolven,
't Nietig speeltuig haarer golven,
Is ten minste in 't groot heelal
Eén kleen stipje; maar, heelallen,
Schoon onnoemlyk in getallen,
Zyn geen zandkorl, neêrgevallen
In Hem, die nooit einden zal.
| |
's Menschen nietigheid.
Ydle mensch! hoe dwans zyt gy!
ô 'k Belagch uw hovaardy.
Komen duizend oceaanen,
Komen starren, zonnen, maanen,
Gods vermogen niet naby;
Worm! wat durft gy dan, vermetel,
Hem trotseeren op zyn' zetel?
Worm! schoon met een kroon gehuld,
Durft gy God naar de oogen steeken?
Trotsheid zal hy éénmaal wreeken,
Als gy, onder de aard' geweken,
Medewormen voeden zult.
| |
[pagina 37]
| |
Ik moet weldoen.
Laat my dan op 't stipje, de aard',
Waar ons oog ten hemel staart,
Nooit Gods grootheid willen meeten.
Door een onbevlekt geweeten
Word ik myn bestemming waard'.
God heeft my de kracht gegeeven
Om in deugden voort te streeven:
Dit alleen zy 's menschen doel.
Gy schonkt my een ziel, ô vader!
Ik doorzoek, ô levensader!
Wat haar wezen zy, niet nader...
Gy bestaat, en ik gevoel.
Dit is het gene, wat wy, dit Werkje met een Wysgeerig oog beschouwende, en het doel en de goede meening des Dichters alleen in het oog houdende, van hetzelve kunnen en moeten zeggen; en zouden daar by ook gaarne onze beoordeeling bepaalen, ware het, dat men van ons, in de hoedanigheid van Boekbeoordeelaars, niet nog iets anders vorderde, naamlyk, dat wy Werken, die in een gebonden schryfstyl vervaardigd zyn, als onder het wyd gebied der Dichtkunde behoorende, ook Dichtkundig, en naar de regelen der Aesthetische Critiek, beoordeelen; en dit onze taak zynde, moeten wy vooraf herinneren, dat dit Werkje, alhoewel in Coupletten van gerymde regelen bestaande, zo in styl als vinding en uitwerking, weinig bevat van dat gene, welk men verheven dichterlyke geestverrukking (het Hypsos, de Extasis of Enthusiasmus) noemt, en, door eene byzonder naïve eenvoudigheid, op sommige plaatzen comiesch wordt, ja zelfs, alhoewel niet tot het batos, of laage, echter tot het zeer gemeenzaame afdaalt, en daardoor den Leezer, zyns ondanks, aan eene Travestie doet denken, welke de Dichter zelf in zyne wyze van voordragt gelegd heeft. Eenige dier trekken zullen wy hier insgelyks opgeeven. Het eerste der Coupletten, betyteld onze aankomst, geeft zeer eenvoudig te kennen, dat de Dichter en zyne Echtgenoote op derzelver Buitenverblyf, genoemd Puntenburg, aangekomen zyn, en dat dus de wandeling door Eemlands Tempe terstond een aanvang zal neemen. Voords begroet hy zyne Echtgenoote, daarna zyne Zangnimf, dan de Dichtkunst, welke hy waarschouwt, bl. 4:
Strooi uw paerlen nooit voor menschen,
Die alleen naar schatten wenschen:
| |
[pagina 38]
| |
want, zegt hy:
Steekeblind voor uwe kleuren,
Zouden ze u veelligt verscheuren.
Het is dus niet meer dan pligtelyk, dat de Dichter de Dichtkunst tegen zulk een ysselyk gevaar, dat zo ligtelyk ontweeken kan worden, waarschouwt: het ware dan nog veiliger, die voor Zwynen, dan voor zulke wreede Poesiclastoi (Versvernielers) te werpen. Maar gy, zachte zielen, die niet misvormd voor Poëzy zyt, de Dichter noodigt u, bl. 5, om hem de honigraaten, die de Muzen overlaaten, te helpen consumeeren. Maar aan wie laaten de Muzen dat dessertjen over?
Aan het deugdenkoestrend hart,
Als het, luistrend naar schalmeiën,
Van vernoegde maagdenreiën,
Die in 't ronde vreugd verspreiën,
Kwynen gaat aan zoete smart.
Zo dat niemand zig hier als genoodigde kan aanmerken, zo zyn hart niet met ooren voorzien is en dus niet luistren kan, dat toch wel niet het geval onder menschen is, wier in- en uitwendige deelen natuurlyk gevormd zyn! Doch terwyl de Dichter hierover en over de hooge Kastanjeboomen in den omtrek van Puntenburg peinst, raakt hy zyn geheele Buitenverblyf kwyt; dit doet hem, bl. 6, heel verbaasd uitroepen:
Waar, waar is ons dak gedoken?
't Is gewis niet afgebroken ....
Ja! men weet altemet niet wat gebeuren kan; de Dichter is nu reeds een poos afwezig geweest, en 't Spreekwoord zegt niet zonder grond: ver van uw huis, digt by uw schade! Maar neen, het was gelukkig maar een grapjen -
't Heeft, uit schaamte, zich verstoken ...
en zie daar is het weêr! en de Dichter maakt ook weêr zeer beleefd zyn compliment:
Ja, ik groet u, nedrig dak!
Doch het schynt 'er, als den geheelen winter geslooten geweest zynde, niet al te lugtig onder te zyn; althands de Dichter roept, in haast, zyn' bedienden toe: | |
[pagina 39]
| |
Knaap, verdryf die musse lucht;
Dat zy uit myn woning vlugt'.
Inmiddels vliegt de Dichter naar zyn vyver;
ô! (zegt hy) Myn drift is niet te toomen.
'k Schenk de vischjes, in de stroomen,
Kruimtjes brood, met milde hand;
verder naar zyn slingerboschjen wandelende, wil hy dat zyne Zangnimf den Nachtegaal na zal zingen; maar dat kan ze niet doen, even zo min als Apoll' in zang bezweken. Na eene fraaije en wezenlyk teder-verhevene bedenking op zynen ouden dag gemaakt te hebben, spoeden ze,
God' lof! nog vlug ter been,
naar het bergjen; van daar loopt hy weêr naar den platten grond; na een en ander, wat de natuur daaromstreeks nog verder oplevert, bezichtigd te hebben, ziet de Dichter, bl. 41, uit zyn koepel ... en roept uit:
Maar ... wat zien wy door dit glas?
Iets, wat hier voorheen niet was.
Welk een zee van eikentakken,
(Die 'k weleer zag nederhakken)
Golft daar stil, maar zeer te onpas?
Deze beneemen hem het gezicht op verscheide voorwerpen; maar (gaat hy bl. 42 voord)
Schoon dat wyd gezicht verdwyn',
Zal ik niet wraakzuchtig zyn:
Wraakzucht voegt geen edel harte.
Evenwel, hy laat 'er toch kort op volgen:
Maar gy zult, na vier paar jaaren,
My niet kwellen met uw blaêren,
Als de byl my wraak verschaft.
Hy is en blyft toch inwendig boos op dat boschje, en zegt:
Zo het vederchoor uw blad
Niet tot rust verkoren had;
Zo het, om myn zangnimf te eeren,
Hier niet zat te kwinkeleeren,
Ieder lokkende uit de stad;
Dán zoudt ge onverdraaglyk groeijen;
'k Zou misschien u af doen snoeijen.
| |
[pagina 40]
| |
Ja! men zou ook haast in zo een geval een ongeluk kunnen begaan... Evenwel, zyn toorn raakt aan 't bedaaren; hy heeft 'er wat op gevonden, en zal de boomen heel schalksch betrekken, zeggende:
Maar ... wat denkbeeld lagcht my aan!..
Dit zal my tot wraak verstrekken:
Om het schoon gezicht te ontdekken,
Dat wy zien ons oog onttrekken,
Zullen wy uit wandlen gaan.
Zo gezegd zo gedaan... Zie daar gaat het gezelschap uit; het hondjen gaat meê
Trippler naar de Zaiderzee.
Dat gaat in 't begin al vry wat hard 'er op los, zo dat de Dichter zelve zegt
Onze voeten worden snel.
Voords maakt hy eenige in de daad leerzaame beschouwingen op verscheidene Fabrieken, Adelyke Huizen, Dorpen enz., tot hy nadert aan middelwyk, waar hy zingt:
Wyk von hier, gy, stadsgebrom!
Vlugt, ô! vlugt dit heiligdom;
Stilte voegt deez' konstentempel.
Gy, betreed gerust zyn' drempel,
Gy, verheven dichtrendrom!
De offraar snelt u minzaam tegen:
Ziet, hoe heusch hy u bejegen':
Dat uwe aandrift niet bezwyk';
Neen! bezingt met malsene toonen,
(En ik schenk u lauwerkroonen;)
Muzen, Floraas en Pomonen
Van 't konstkweekend Middelwyk.
Hier zyn dus lauwerkroonen te verdienen, ware de Prysstof slegts iets duidelyker opgegeeven; want ofschoon de Offeraar den verheven Dichtrendrom tegensnelle, en hen waarlyk heusch bejegene, (immers ze zouden in de daad niet wel doen, zo ze zulks niet erkenden) weeten ze toch niet regt, of ze alle de Muzen, Floraas en Pomonen van Middelwyk met malsche toonen bezingen moeten, of wel sommigen derzelven; en welken die Muzen, Floraas en Pomonen zyn: ook schynt de Offeraar oogenbliklyk van plan te veranderen; want onmiddelyk daarop commandeert de Dichter, zeekerlyk aan den zo even aangesproken verheven Dichtrendrom, mooglyk om dat ze uit de eerste opgave niet duidlyk begreepen hebben, wat ze eigentlyk bezingen moeten:
Grypt uw cythers van den wand;
ô! Bezingt dat korenland.
| |
[pagina 41]
| |
Terwyl nu de Dichter hier druk bezig is om den verheven Dichtrendrom te exerceeren, steekt hem juist een Honigby.... doch dat gaat met de drukte door; hy vergeet heur angelwonden, en spreekt haar met allerlei zoete woordjens aan:
Honigbytje! beestjelief!
Wellustschenkster! hartendief!
By het beschouwen van Zoestdyk krygt de Dichter een verheven inval; hy wil, dat de
rietendaken,
Waar wy kaas en room zien maaken,
zig voor het Vorstlyk Slot zullen buigen; doch oogenbliklyk bedenkt hy zig weêr, en geeft contra ordre:
Rietendaken! buigt u niet,
Nu gy 't slot verlaaten ziet.
Deze geheel verschillende, en echter byna in éénen adem gegeevene, bevelen brengen de daken geheel in de war; sommige maakten al een diep compliment... De Dichter begint nu van zeer verheven dingen te praaten; vooreerst leert hy ons, dat onze aardbol altyd draaijen, dat 'er altyd een staatstorm waaijen zal; wendt zyne reden daarna tegen Ninive! Babylon! Troje! en verhaalt dat Sion in bloed verdronken is; besluitende zyne harangue met de vraag:
Zou Zoestdyk dan blyven staan?
Maar iets anders treft inmiddels zo zeer zyne aandacht, dat zelfs zyne versificatie 'er door lydt, terwyl hy uitroept:
Welk een spitse piramiê,
Die ik in de verte zie,
Door dees hooge beukendreeven!
't Is het Dorp Baeren! - Terstond neemt de Dichter het kloekmoedig besluit om zyn eenvoudig wandelen door een streeven te verwisselen, en decreteert:
Laat ons Baeren binnenstreeven.
Evenwel, dit streeven schynt zo gemakkelyk niet als het gewoone wandelen; immers, na een poos streevens, vraagt hy zeer bezorgd aan zyne Gade:
ô! Myn gâe! zyt gy niet moede?
Op de daar nevens staande Afbeelding ziet men dit gewigtig oogenblik zeer naïf uitgedrukt. Het bevalt den Dichter aldaar zo wel, dat hy zyne Landgenooten toeroept:
Landgenooten! reist toch niet
Driftig naar een vreemd gebied.
| |
[pagina 42]
| |
De zonderlingheid vermeerdert! welk een wonder!
Twee Eemnessen!
't Schynt of hier de verbeelding des Dichters door ydele harssenschimmen begoogeheld wordt, Gelyk het Pentheus dagt, wanneer zyn brein aan 't glyen
Geraakte, dat hy zag ontelbre Razernyen,
Twee Thebens in de lucht -Ga naar voetnoot(*).
En, dat 'er nog het raarst van is,
't krielend vee
Wandelt, daar zy wandlen, mee,
en
langs de wegen
Komt hun melk en boter tegen,
Of een kar, die kraakt van 't graan.
Weêr wat nieuws! - de Zuiderzee is, daar de Dichter pas zyn hielen geligt heeft, in passant met zyn Eemstroom in stryd geraakt; - dat komt hem even zo vreemd voor als al het voorgaande; het schynt hier wel tovery; het loopt hem hier alles buiten de gis, en noodzaakt hem uit te roepen:
Zuiderzee! (ô wonder!) zyt
Gy met mynen stroom in stryd!
Haat gy hem? of, is zyn water,
('t Schoonst kristal,) zelf zeeschuimhaater?
Zie, hoe 't u met afschrik myd.
De Dichter is daar maar in 't geheel niet over te vreden, en begint de Zuiderzee, zonder complimenten, de waarheid te zeggen:
Zuiderzee! meng nooit uw stroomen
Met die van de Veluw' komen:
Liever keert myn stroom naar stad:
Hy wil zyn kristal bewaaren,
Gy, behoud uw pekelbaaren.
Wel ja dat is ook beter, elk het zyne, dan heeft de kwae man niets.
Doet dus saam' uw' stryd bedaaren,
Eer gy in elkandren spat.
Zie zo, die zaak is al weêr gered; 't was goed dat de Dichter daar zo juist op aankwam, eer nog die wateren in elkander spatteden; nu kan hy gerust met zyn Eemstroom naar huis gaan ... maar zie, wat wil het geval - die Stroom is zo blyd dat hy permissie heeft om naar Stad te gaan, dat de Dichter, hoe hard hy ook streeve, hem niet volgen kan; zo dat hy weldra berouw krygt, dat hy hem meêgenomen heeft. De Stroom moet derhalven weêr naar Zee, daar zit maar niet anders op, want de Dichter wil het zo, en commandeert: | |
[pagina 43]
| |
Eemstroom! gy vloeit ons te vlug:
Vloei naar zee, wy gaan te rugg'.
Hier is beuk, noch blad, noch lover.
Zie, wy wandlen de Eembrug over,
Wél te vrede, nimmer stug
Tegen zoute waterplassen,
Door orkaanen opgewassen.
Daar men zig nu echter welligt mogt verwonderen, dat de Dichter wel te vrede en nimmer stug is tegen zoute waterplassen, door orcaanen opgewassen; verklaart hy den grond zyner weltevredenheid in eenige vraagen, welken hy aan zyn Gezelschap, of aan den Leezer, doet:
Schenken ze ons geen' blanken visch?
Dat is zo! men moet 'er derhalven ook al vry wat van inschikken; echter iemand, die over de Zuiderzee en den Eemstroom tot in zo verre beschikken kan, als wy hier boven reeds gezien hebben dat de Dichter zig vermeet te kunnen doen, acht het loeijen der golven niet, wyl het hem slegts één woord te kosten hebbe om ze te slegten; hoe ligt zoude het hem vallen, om, by voorb., in zyn' styl, in een zoetvloeijend regeltjen, de Zee te gebieden: Zuiderzee, houd u wat stil,
Dat ik wandel waar ik wil!
(Door plaatsgebrek het slot hierna.) |