Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven en Negotiatien van Mr. L.P. van de Spiegel, als Raadpensionaris van Holland, geduurende den jongsten Oorlog van deezen Staat met de Fransche Republiek. Waar by gevoegd zyn veele Authentique Stukken, strekkende tot beter verstand van dezelve Brieven. In III Deelen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1803. In gr. 8vo. Te zamen 1146 bladz.Vóór weinig jaaren zagen wy in 't licht komen, Nadenking van eenen Staatsman, wegens zyn Ministerie in HollandGa naar voetnoot(*): die Staatsman was de geweeze Raadpensionaris Mr. l.p. van de spiegel; een Man, ten wiens opzigte, gelyk de Vaderlandsche Geschiedenis uitwyst, zo veel en zo veel belangryks te doen viel, die in een zo onderscheiden daglicht gezet en zo wydverschillend beoordeeld is, door deezen, als een eersten Staatsman, geroemd, door anderen, als een bederver zyns Vaderlands, gevloekt, door allen als een bekwaam, afgericht en werkzaam Man beschouwd. Woelige tyden, tyden van Staatkundige verdeeldheden, heeft hy beleefd, en in dezelve eene rol gespeeld, die alleszins merkwaardig is. Bovenal haakt de weetgierigheid, om rechte kundschap te verkrygen, van 't geen omstreeks en in den tyd der groote Omwentelinge door hem bedreeven is. Aan Geschiedverhaalen van dat Tydperk ontbreekt het ons niet. | |
[pagina 28]
| |
Wy hebben te meermaalen gelegenheid gehad om ons gevoelen te zeggen over het verschillend oordeel, gestreeken wegens de bevoegd- of onbevoegdheid der Tydgenooten om ons de Geschiedenis van hunnen Tyd te geeven, en beschouwen alle poogingen, daartoe aangewend, niet als plans ‘ter ontydiget uure gevormd,’ gelyk aan den Leezer in een Voorberigt deezes Werks vermeld wordt. Zulks neemt niet weg, dat de Liefhebber der Geschiedenis onzes Vaderlands met genoegen bouwstoffen ziet aandraagen, welke tot eene meerdere volmaaking kunnen dienen; en, uit dit oogpunt beschouwd, zal hy de Brieven en Negotiatien des Heeren van de spiegel zeer belangryk rekenen, en den Verzamelaar dankzeggen voor deeze oorspronglyke Stukken, uit welke de oogmerken en gedraagingen der Persoonen, zo wel als de dryfveeren en roerzels der publieke gebeurtenissen, gekend en beoordeeld kunnen worden, althans in zo verre Persoonen, daar in betrokken, en Staatslieden, zich uitlaaten, zelfs by hunne vertrouwdste Vrienden en Medestanders. Tot een zeer beperkten, maar allerbelangryksten tydkring, bepaalen zich de Brieven en Negotiatien. Het tydvak neemt eenen aanvang met de Oorlogsverklaaring der Fransche Nationaale Conventie tegen den Prins Erfstadhouder en de Zynen, en eindigt met het oogenblik der Overmeestering van deeze Republiek door de Fransche wapenen. De Vervaardiger deezes Werks oordeelde, te recht, dat met de hier uitgegeevene Brieven in een onmiddelyk verband stonden alle de Staats-Resolutien, grootendeels uit de pen van van de spiegel gevloeid, of immers onder medewerking zo wel als door den invloed van denzelfden Staats Minister, geduurende dien Oorlog, genomen, voor zo verre dezelve de Policy, Militaire, Diplomatische of Finantieele onderwerpen betroffen. - Deeze Stukken, uit de Staatsregisters, of ook van elders opgezogt en verzameld, zyn ter voeglyke plaatze in deeze Verzameling ingevlogten, maaken met dezelve een geheel uit, en dienen ter toelichting. Het kon niet missen of veele derzelven zyn reeds vry algemeen bekend; schoon 'er ook voorkomen, die minder, en eenige, die aan weinigen slegts, bekend warenGa naar voetnoot(*). De Verzameling neemt eenen aanvang met den 24 Dec. des Jaars 1792, en eindigt met den 18 Jan. 1795. De Persoonen, aan welken de Brieven luiden, zyn, de Baron van rhede, der Staaten Afgezant aan het Hof van Berlyn; de Baron van haaften, te Weenen dien zelfden post beklee- | |
[pagina 29]
| |
dende; de Baron van nagell, Envoyé te Londen; de Heer van der goes, te Koppenhagen; hogguer, te Petersburg; de Commissaris ross, te Dantzig; de Baron van kinckell, te Manheim; de Minister van der hoop, te Luik; de Baron hop, te Brussel; de Heer de conink, te Koppenhagen; Mylord malmesbury, te Berlyn; de Griffier fagel, te Londen; van der borch, te Stokholm; brantsen en repelaer. Schoon veele deezer Brieven genoegzaam aanduiden den loop der zaaken, en veelal toegelicht worden door de tusschengevoegde Staatstukken en Geschiedkundige toelichtingen, missen wy meestal de bekomene Antwoorden; en heeft het ons eenigzins verwonderd, hier niet aan te treffen den Brief van brantsen en repelaer, den 30 van Louwmaand aan van de spiegel geschreeven, omtrent welken Brief zo veel te doen viel, en die den ontvanger zo veel onaangenaams berokkende. Ongeschikt is dit Werk voor een Uittrekzel. Alleen mogen wy 'er eenige trekken uit opzamelen, die ter aanduidinge zullen strekken van de gedagten deezes Staatsmans over onzen Staat in het toenmaalig tydsgewrichte. Aartig drukt hy zich uit in eenen Brief aan van der goes den 25 Jan. 1793. ‘Dat het systema van onzen Staat is geweest de Neutraliteit, is U H.E.G. bekend; wy hebben voorzigtig gelaveerd met een holle Zee, en dikwyls tegen wind en stroom; het Schip is van zig zelfs geen beste Zeilder; het tuig is half versleten, en de Stuurlieden en Passagiers zyn het vry oneens: of het op den duur zonder schade vaaren zal, kan niemand vooruitzien.’ Van de spiegels vrees groeide aan, blykens zyn schryven den 22 April 1793 aan den Heer hogguer. ‘U H.E.G. spreekt van een groot plan van Engeland; maar ik kan niet ontwaar worden dat 'er zulk een plan exteert, en ik vreeze waarlyk dat men in Engeland en hier te veel in het blinde geleid wordt, om mede te loopen, daar de Oostenrykers ons zullen voeren, en dat men zich dit te laat zal beklaagen.’ - Nader drukt hy, den 3 Mey 1793, aan den Baron van rhede, zich dus uit: ‘Naar al wat men hoort en ziet, zal het plan deezer Campagne bestaan in belegeringen, en daar kan een goed deel van het saisoen mede doorgebragt worden, zonder dat men veel gevorderd is: de vraag zal dan zyn, of de belanghebbende Mogendheden zullen kunnen of willen eene derde Campagne maaken? waar aan ik zeer grootlyks twyfele. Men heeft lang gesprooken van een soort van Congres in den Haag te hebben, waar in de Politique en Militaire Operatien zouden bestuurd, of ten minsten overlegd worden: naderhand is daar een draai in gekomen, en zommigen oordeelden, dat dit Congres met meer vrugt te Londen zou gehouden worden; en de Graaf de mercy hadt order, derwaards te vertrekken; maar naauwlyks hier | |
[pagina 30]
| |
zynde, ontvangt hy contra order, en zegt na de Armée te zullen gaan: zo dat de Engelsche en Hollandsche Troupes nu volmaakt worden medegesleept, zonder dat men weete, tot wat einde of waar heen; ja zelfs zonder dat men weete, of het Huis van Oostenryk de Nederlanden wil behouden, of verruilen, en zonder eenige zekerheid te hebben van een eenig point, 't welk ons in de Nederlanden interesseert. - Ik ben mogelyk wat zwaarhoofdig; maar ik kan my niet ontdoen van het denkbeeld, dat deeze staat van zaaken van eene nadeelige uitkomst voor onze Republiek kan zyn, daar de winst of het verlies der Oostenryksche Nederlanden genoegzaam van ééne Bataille afhangt, en wanneer dezelve eens verlooren werd, dat de vyanden dan wederom spoedig op onze grenzen zouden zyn, terwyl wy van 20,000 man onzer beste troupes en van de schoonste Artillerie van Europa zouden beroofd zyn.’ - Ook schryft hy aan deezen den 20 dier maand: ‘Uit het gehouden gedrag des Heeren de mercy is op te maaken, dat men de Republiek hier in 't blinde wil leiden, of dezelve voor niets rekent in den tegenwoordigen Oorlog; en in beide de gevallen zoude het beter voor ons zyn, onze Troupes terug te roepen, ter dekking onzer Frontieren, en de kosten, die tegenwoordig enorm zyn, te impendeeren om den vyand afbreuk te doen in de Colonien in de West-Indiën. - Ik ben anders van opinie geweest, dat een kleine Land-oorlog, onder zulk een bekwaam Meester als de Prins van coburg, niet kwaad was voor onze Generaals, Officieren en Troupes, by welke het zeker meer aan praktikaale kundigheden ontbreekt, dan aan bravoure; maar, zo als het nu gaat, kan het niet blyven; de Troupes marcheeren, zonder dat wy weeten waar heen, en tot wat oogmerk; ondertusschen was men te Antwerpen afgesprooken, dat de positie van onze Troupes zodanig zou zyn, dat dezelve tot hulp van de Zeekusten kon dienen. - Ik ben zeer verre van operatien te berispen, welke ik moet gecenseerd worden niet te verstaan: maar dit weet ik, dat de experientie geleerd heeft, dat de Oostenryksche Nederlanden de vrucht van ééne Bataille geweest zyn, en weder worden kunnen, en dat het de Republiek importeert de dispositie der verbonden Hoven te kennen, welke maatregelen dezelven in dat geval voor hebben te volgen; of dat het praeferabel voor ons is, zoo verre niet van huis te gaan.’ - Aan den Heer van kinckell schreef hy den 20 Mey 1793. ‘Het is ongetwyfeld zeer natuurlyk, dat de Republiek, aan zichzelve terug gegeeven, haare kragten voege by die der gecoaliseerde Mogendheden, om den gemeenen Vyand te bestryden, maar het is even billyk, dat zy, in de kosten deel neemende, op gelyke wyze deel hebbe in de bestiering der zaaken. - Wy zyn echter in de Galey; wy dobberen in zee zonder | |
[pagina 31]
| |
compas; niemand zegt hoe verre onze reis gaan moet; wy zyn onkundig van de besluiten, de plans, het doelwit onzer Geallieerden: wy voorzien, naar de berekening van den loop der operatien, dat de Oorlog geduurende deezen Veldtocht niet zal geëindigd zyn. Wy stellen zeer in twyfel of een derde Veldtocht der groote Mogendheden van Duitschland plaats zal kunnen hebben; wy merken op, dat de Nederlanden twee of driemaalen de vruchten van eenen veldslag geweest zyn, en dat het zeer mogelyk is dat zy het weder worden. Welke zal dan onze toestand zyn? Onze Magazynen ontbloot, onze Troupes verspreid, misschien vernield, de Geallieerden replieerende op Duitschland, zullen wy daar zyn om de ballen te betaalen. Zie daar om wat reden wy verlangen eene stem in het kapittel te hebben, en ons ten minsten eene uitkomst voor te behouden, in gevalle de zaaken ten ergsten uitvallen.’ - ‘Het zou,’ luidt zyn schryven van den 9 July aan den Baron van nagell, ‘de eerste reis niet zyn, dat de Republiek de dupe was van het Hof van Weenen.’ Terwyl hy dit schreef, gaf hy aan van kinckell te kennen, dat de antwoorden van Weenen, van Engeland en Pruissen, wegens eenen Vredehandel, ‘zeer vague waren,’ en kon den 4 Sept. 1793 aan dien zelfden Heer schryven: ‘Alles is tegenwoordig zo onzeker, en de Coalitie der Mogendheden hangt zo los aan malkander, dat het niet voorzigtig schynt, tegenwoordig zich op eene party te decideeren, waar van men naderhand zou wenschen terug te komen.’ Het IIde Deel geeft ons dezelfde ongerustheden te verstaan. ‘De Keizer,’ schryft hy den 28 Oct. 1793, ‘doet alle mogelyke instantien te Londen tot eene nadere Alliantie, waar van het oogmerk wel te begrypen is, en het is te voorzien dat Pruissen nog op 't laatst de dupe zal worden van de fyne Italiaansche Politique.’ - Het gedrag van Pruissen zelve doet hem den 12 Nov. 1793 aan den Baron van rhede schryven: ‘Zo ik wel zie, zal de Koning van Pruissen zich dienen te expliceeren of hy het gestipuleerde secours van de Alliantie wil praesteeren; en zo Hy dit declineert, weet ik naauwlyks meer welk een naam aan zulk eene conduite te geeven.’ - Dit ontwikkelt zich volgens een Brief aan van kinckell den 2 Dec. 1793. ‘Het subsidie, dat Pruissen vraagt, is een bagatel van twee-en-twintig en een half millioen Daalders: en dit is even veel als eene weigering voor de volgende Campagne: want naar zulke eischen kan men niet bieden.’ Wel oordeelt onze Staatsman, dat de Staat deel moet neemen in den volgenden Veldtocht; doch dat dezelve schadeloosstelling behoort te kunnen wagten voor de opofferingen. By den Baron van rhede den 16 Jan. 1794 de zwaarigheden opgehaald hebbende, voegt hy 'er nevens: ‘Deeze | |
[pagina 32]
| |
zwaarigheden exteeren weezenlyk, ik maak ze niet, ik vind ze in myn weg, en het smert my daar in te zien eene waarschynlyke onmogelykheid, om den Oorlog met hoope van succes voort te zetten; en hoe onaangenaam die waarheid ook zy, het is beter dezelve te kennen, dan zich zelven en anderen te bedriegen door de belofte van Operatien, die niet tot stand kunnen komen.’ Geldbehoefte was de vraag, dan deeze in contante penningen te verschaffen de Republiek onmogelyk, daar ‘alle de getenteerde Negotiatien,’ volgens zyn schryven aan van rhede, te Berlyn, ‘mislukten,’ en ‘wy ook niet wilden aangezien worden als een Geldzak, dien men niet aanspreekt dan om te ledigen.’ (2 Feb. 1794.) Veelvuldig is de Briefwisseling over de Subsidie aan den Koning van Pruissen. De donkere vooruitzigten, door van de spiegel gevormd, werden bewaarheid; immers hy meldde, den 2 Juny 1794, aan den Baron van rhede ‘Sedert de brillante opening van de Campagne in de Nederlanden, zyn de zaaken aldaar zeer van gedaante veranderd: de offensive plans, van welke veele menschen zo groote verwagting hadden, zyn door de stoute manoeuvre van pichegru omgekeerd in eene defensive, daar men zich bezwaarlyk in souteneeren kan. - Eene gelukkige Bataille kan die schrikbaarende gedaante doen veranderen, maar eene ongelukkige kan ze ook realiseeren, en 'er is meer vrees dan hoop.’ Die vrees werd gegrond bevonden; immers hy liet zich den 13 Juny aan malmesbury uit: ‘De vyand, hoe menigmaal ook geslaagen en te rug gedreeven, komt telkens wederom, en zal niet afzien van zyn plan om de Oostenryksche Nederlanden te vermeesteren, en zich in de Republiek te nestelen. De Arméën, die men tegen hem in 't veld kan brengen, zyn afgemat door gevegten, die niet eindigen, tegen eene Hydra, die eeuwig het hoofd weder opsteekt.’ In dit gevaar is 'er herhaalde aandrang om Pruissische Hulpbenden by den Baron van kinckell; en, by ontstentenisse van die hulpe, kan van de spiegel geen woorden vinden om uit te drukken wat hy van dien handel denkt; dan hy laat 'er zich egter zeer ongunstig over uit. Alle zyne poogingen waren vergeefs, hoe veel aandrangs hy ook bezigde. Die aandrang wordt by 't groeijen des gevaars in Oogstmaand voortgezet, gelyk de Eerste Brief des IIIden Deels uitwyst. Eene flikkering van hoope, om zich tegen den Vyand te kunnen verdeedigen, deedt zich toen op; maar de vrees voor dien van binnen vermeerderde. Bovenal wrogt de vrees voor gebrek aan Geld; van hier het aanhouden om Geld uit Engeland, welks moeilyke bewerking eenige Brieven uitwyzen. In een derzelven aan van nagell, den 24 Oct. 1794, zegt hy, met zo veele woorden: ‘De meeste Geldzakken zyn met | |
[pagina 33]
| |
groote vrees bevangen dat dit Land verlooren is, en dat Engeland het dan ook niet lang houden zal, en waarlyk de omstandigheden zyn zodanig (gelyk U H.W.G. uit den Griffier verneemen zal) dat men betere gronden moest hebben, dan men tot nog toe heeft, om de luiden die vrees af te neemen.’ - Nog op bystand uit Pruissen hoopende, sluit hy een Brief den 3 Nov. aan van rhede: ‘Dit is zeker, dat de Republiek prompt secours moet hebben, of het komt te laat, en dat wy het niet te duur kunnen betaalen, als het maar reëel is. Voorts zal ik niets zeggen van de wyze, waarop de Conventie geadimpleerd is. Ik heb ze helpen maaken; maar veele van onze goede Vrienden weeten, dat ik 'er nooit de grootste opinie van gehad heb.’ - Wel mogt hy den 9 Nov. aan fagel schryven: ‘De tyd is kostlyk; ieder dag is gemarqueerd door de eene of andere gebeurtenis van binnen of buiten, die den Vrede noodzaaklyker maakt, en het vertrouwen op de Hulptroupes der Geallieerden vermindert; indien men onverhoopt dit in Engeland niet wil begrypen, moet ik U H.E.G. in vertrouwen waarschouwen, dat dezelve zich niet zal moeten verwonderen van dingen te zien gebeuren, die men voor eenigen tyd niet verwagt hadt. - De Prins is woedend over 't geen hy heeft bygewoond; het gaat ook alle denkbeelden te boven. Al wilde Engeland ons nog driemaal meer Troupes zenden, de hulp is niet alleen inutiel, maar zal het embarras nog vermeerderen. - Ik betuig niet te weeten hoe de Engelsche Troupes nog weg geraaken: want in Holland zal men ze niet gemaklyk admitteeren, en dit is het algemeen geroep: als men toch geplunderd moet worden, dat het dan beter is, dat het door den Vyand geschiede. De Engelschen zeggen daar tegen: de Carmagnolen zullen u toch plunderen, dan is het beter dat wy in de voorbaat zyn.’ - ‘Weest verzekerd,’ schreef van de spiegel aan brantsen en repelaer den 18 Jan. 1795. ‘dat geen Engelsche influentie hier domineert, en dat die Natie zig in dit Land zulk eene slegte reputatie gemaakt heeft, die geen Eeuw uitwisschen zal.’ Zulk een toestand maakte het noodig, op schikkingen met Frankryk bedagt te zyn. De poogingen, daartoe aangewend, en derzelver mislukking, worden in het overige deezes Deels ontvouwd, en gaan vergezeld met de noodige Bylaagen. |
|