Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Eerste en Tweede Brief van G. Bonnet, aan een' Vriend. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1803. In gr. 8vo. Te zamen 32 bl.
| |
[pagina 6]
| |
lyk, te plaatzen, en daarom besloten zy, 't geen, in dezelve, door hun was te kennen gegeeven hun voorneemen te zyn, terstond te doen, door eene historia facti van 't gerezen verschil met Prof. heringa aan het publiek mede te deelen. - Dit vooraf vermeld hebbende, vangt hy de openbaare aanklachte van zynen Ambtsbroeder aan, met scherpe aanmerkingen over deszelfs inaugurele Oratie, waarmede hy in Juny 1794 zynen post aanvaardde; in welke Redevoering de Hoogleeraar zegt, reeds zeer veel minachting jegens de gewoone leerwyze van voortreffelyke Godgeleerden (waarom zegt hy niet ronduit, jegens de zyne, en die van eenige weinige andere ouderwetsche Godgeleerden, die in hun eens gemaakt opstel byna geen jota of tittel durven veranderen?) ontdekt te hebben. Intusschen werd hy in het vermoeden der onrechtzinnigheid van den Heer heringa, door ontrustende brieven over 's Mans denkwyze, en nog meer door het geen hy van zyne Leerredenen, onderwyzingen en gemeenzaame gesprekken hoorde zeggen, van tyd tot tyd bevestigd, terwyl zyn Ambtgenoot ook geen gebruik maakte van ongezochte gelegenheden, om zyne rechtzinnigheid onbewimpeld aan den dag te leggen, zoodat 'er geere bedenking overbleef. 'Er verliepen evenwel omtrent vyf jaaren, eer zich eene geschikte gelegenheid voor beide Hoogleeraaren, die zich over hunnen Medebroeder zoo zeer bezwaard vonden, opdeed, om aan denzelven hunne bezwaaren mede te deelen. Dit geschiedde in eene Vergadering van de Theologische Faculteit, ten huize van Prof. bonnet, in Maart 1800, tot een ander einde samengekomen: zynde Prof. rau, dien men vervolgends ook in deze zaak medegesteept heeft, wegens onpaslykheid, afweezig. Nu spraken hem dan zyne beide Ambtgenooten, bonnet en roijaards, op de ernstigste wyze aan, over zyne in verdenking geraakte gevoelens omtrent de Leer van 't Gereformeerd Kerkgenootschap, en besloten, by 't eindigen van 't gesprek, dat hy van de aangenomene Leer nog veel verder, dan zy te vooren dachten, was afgeweeken. Hierop zyn nog twee dergelyke Byeenkomsten, de eerste in die zelfde maand, en de tweede ruim vier weeken laater, by welke laatste Prof. rau ook tegenwoordig geweest is, gehouden. Men verlangde, en drong hierop ten ernstigsten aan, dat de Hoogleeraar heringa zich duidelyk zou verklaaren, | |
[pagina 7]
| |
omtrent deze en gene leerstukken, over welken hy geoordeeld werd geenzins eenstemmig met de vastgestelde Leer van de Formulieren van Eenigheid te denken; en wel byzonder over de eeuwige Godheid en eensweezigheid van Zoon en Geest met den Vader. Maar dit zou hy volstrekt geweigerd, zioch steeds met nietige uitvluchten beholpen, en in geenen deele een voldoend antwoord gegeeven hebben op de voorgestelde bezwaaren. Op de herhaalde vraag: gelooft gy dan, dat de Zoon van God de waarachtige en eeuwige God zy? gelooft gy dit ook van den H. Geest? zou hy gezegd hebben, dat hy zulks niet durfde stellen of zeggen. En op de waarschouwing, wat het te zeggen zou zyn, de Godlyke heerlykheid van Jesus te verloochenen, en den Geest der genade oneere aan te doen, zou hy ten antwoord gegeeven hebben: ik ontneem den Heere Jesus of den Geest niet (s), maar ziet gy wel toe, dat gy, door zoo iets aan Jesus of aan den Geest toe te schryven, God niet onteert, en 'er voorts, by al wat men hem voorhield, op gestaan hebben, dat hy met den Bybel alleen wilde spreeken, maar in verborgenheden niets wilde zeggen, dat de Bybel niet zeide. Hiervan en van al het verder voorgevallene zegt de Hoogleeraar bonnet, dat terstond aanteekeningen gemaakt, en, door hunne onderteekening bekrachtigd, onder hun berustende zyn. - Nadat dus ook de derde Zamenkomst vruchteloos was afgeloopen, besloten de drie Professoren, van deze zaak kennisse te geeven aan de vier oudste Predikanten, als aan leden van den Eerw. Kerkenraad der Utrechtsche Gemeente, de Heeren hinlópen, segaar, kortenhoef en wolterbeek. Dit geschiedde, volgends den tweeden Brief, kort daarna, in eene byeenkomst van gemelde Predikanten met de Theologische Professoren, in welke bepaald werd eerstdaags weder samen te komen, en Prof. heringa te verzoeken, om daar ook tegenwoordig te zyn, die evenwel zulks weigerde, benevens dit bericht, dat, zoo iemand iets tegen hem had, 'er gelegenheid was, hem, naar de les van 't Euangelie, onder vier oogen te onderhouden. De vergadering van Professoren en Predikanten ging nogthans voort, en wierd door de eerste een declaratoir, door de drie Professoren geteekend, overgelegd, waarin zy rondelyk verklaaren, ‘bevonden te hebben, dat de Heer Prof. heringa grootelyks afwykt van de Formulieren van Ee- | |
[pagina 8]
| |
nigheid hunner Kerk, en gewigtige grondwaarheden van het Christelyk geloof, als daar is, de waarachtige en eeuwige Godheid van den Zoon, en van den H. Geest, zoo als die eensweezens zyn met den Vader, noch omhelst, noch leert, en, daar het van belang is voor den Kerkenraad en voor de Gemeente, hier van in 't zekere onderricht te zyn, zy het aan hunne wysheid en voorzichtigheid overlaaten, welk gebruik zy van deze verklaaring, die zy plichtshalve doen, meenen te moeten maaken.’ Ook kwam men overeen, dat de Predikanten afzonderlyk met heringa over dit declaratoir spreeken, en daarvan op zekeren bepaalden tyd aan de Professoren bericht zouden geeven. Dit bericht bestond alleen hier in, dat de uitkomst van dat gesprek in geenen deele aan het oogmerk voldaan had; waarom de Professoren verzocht wierden, eenige vraagen te ontwerpen, die men, in eene nadere byeenkomst, den Prof. heringa zou kunnen voorstellen. Dezen waren ook weldra gereed met zoodanig opstel, dat, als vooren, door allen onderteekend, aan de Predikanten wierd overgegeeven, die hun ook niet lang daar na de antwoorden van heringa mededeelden. De Prof. rau was toen buiten de stad; waarom men oordeelde, met hem over den inhoud van dezen brief niet te kunnen handelen. Ondertusschen wierd dezelve door bonnet en roijaards beantwoord, met dankerkentenis voor het verrichtte, en bygevoegde verklaaring, dat het hun onmogelyk was, de medegedeelde antwoorden, wanneer die, zonder eenige zinsbehouding, en over enkomstig de meening der Gereformeerde Kerk, gegeeven waren, overeen te brengen met het geen heringa hun duidelyk, en by herh aling, gezegd had, en dat zy, voor 't overige, de behandeling dezer zaak aan hun, als leden van den Eerw Kerkenraad, overgegeeven hebbende, achteden zich hiermede van hunnen plicht gekweeten te hebben. De view Predikanten rekenden evenwel ook nu 't hunne gedaan te hebben, zeggende, in hun daarop gegeeven merkwaardig bericht, ‘dat zy van meening waren, dat hun werk, waartoe wy hen met ons genomen hebben, naar Matth. 18:16, 17, afgelopen is: nu zy dien broeder van onzen wege, en naar ons voorschrift gesproken hadden, en derhalven, dat, indien wy oordeelen mogten, dat hy hen niet hoort, het onze zaak zoude wezen, om het aan de | |
[pagina 9]
| |
Gemeente, den Kerkenraad, te zeggen, waar zy dan, als leden van denzelven, mede kunnen helpen besluiten, om hem, van wegen den Kerkenraad, aan te spreeken, en na de uitkomst van die aanspraak over hem mede moeten oordeelen.’Ga naar voetnoot(*) - Prof. bonnet, wel verre van zich daardoor stilzwygen te laaten opleggen, voegt by dit geheele verslag nog eenige aanmerkingen, tot nadere beöordeeling van de ontvangene antwoorden, die zoo wel de gevoelens, als het karacter van zynen Ambtgenoot, in een zeer haatelyk licht plaatzen, en verzeld gaan van verscheidene nieuwe beschuldigingen. Eer de tweede Brief van bonnet in 't licht verscheen, ontvingen wy de Afgeperste Verdediging van heringa. De Hoogleeraar beklaagt zich met allen ernst, sedert negen jaaren het voorwerp van veelerlei smaad en laster geweest te zyn, en zegt met rede, dat hy daarop nu niet langer kan stilzwygen, gelyk hy tot hiertoe gedaan heeft, ook op raad van sommige wyze en ervarene Mannen, onder welke hy zegt, ook de voor Gods gemeente op aarde, ook voor zich, zoo 't schynt, te vroeg gestorven Vader hinlópen geweest te zyn. ‘Dit alles,’ zegt hy, (wat hem te vooren zynen weg zachtkens deed voortgaan, zonder om te zien) ‘dit alles geldt niet meer, nu een Amtgenoot, een Man van naam en vertrouwen in de Kerk, zyn woord tegen het myne zet; my openlyk aanklaagt; en verhalen doet, welke eene rechtstreeksche strekking hebben, om het goed gevoelen, het welk men in de Nederlandsche Kerk van my heeft, weg te nemen, al wat immer, ten nadeele van myne leerwyze, gezegd is, te bevestigen, en my ten toon te stellen, als eenen, die de Godlyke heerlykheid van jesus christus verlochent, en den Geest der genade oneer aandoet.’ - Voor het tegenwoordige vergenoegt hy zich met het volgende: Hy tracht eerst zyne Leezers de tastbaare ongerymdheid van eene menigte tegen hem ingebragte beschuldigingen te laaten voelen, door hen aan zyne drie Verhandelingen, door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelyken Godsdienst bekroond en uitgegeeven, te erinneren: | |
[pagina 10]
| |
waaruit men zien kan, dat hy de waarheden, welker belydenis de Hervormde Gemeente in Nederland grootendeels kenmerkt, niet alleen erkent, maar ook verdedigt; door zich te beroepen op de goedkeuring, waar mede zyne Inwyings-redevoering van buitengewoon veele Leeraaren in ons Kerkgenootschap, ook van zulken, die beroemd zyn wegens hunne verkleefdheid aan de oude en beproefde Euangelieleer, onder ons beleeden, is aangehoord, op 't getuigenis van allen, die van zynen openbaaren Euangeliedienst gebruik maaken, en zyne Academische Lessen immer hooren, en op de praktikaale aanmerkingen, welke hy, in 1798 en 1800, gevoegd heeft by de tweede uitgave van het bekende Huisboek van bergen, waaruit hy ook ettelyke proeven, als een Aanhangsel, by deze Verdediging heeft laaten drukken. Deze algemeene verdediging hebbende laaten voorafgaan, tracht hy den Leezer nadere verzekering te geeven van zyn geloof aan de Leer aangaande God, den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest, door het afleggen eener belydenis, die waarlyk weinig strookt met 't geen hem door zyne Ambtgenooten, in eene plechtige aanklachte, is te laste gelegd. Daarna maakt hy nog eenige voorloopige aanmerkingen nopens den Brief, die op naam van Prof. bonnet is uitgegeeven. Of deze 'er werkelyk de Schryver van zy, daaraan schynt heringa te twyfelen. Hoe het daar mede zy, hy zegt 'er van, en meent dat, zoo verre de zaak voor bewys vatbaar is, te kunnen bewyzen: ‘Die Brief behelst onwaarheden en valsche beschuldigingen tegen my. In dien Brief worden myne woorden verdraaid, en buiten hun verband gerukt. In dien Brief worden gebrekkige en onnaauwkeurige verhalen gedaan. In dien Brief worden gebeurde zaken, die tot het verhaal der vermelde dingen behooren, verzwegen en verborgen. Die Brief behelst, hier en daar, ongerymdheid en onzin. En, des niet tegenstaande, zyn 'er in dien Brief trekken van kunstig overleg en beleid, welke zeer opmerkelyk zyn.’ Ondertusschen heeft bonnet reeds, op zyne beurt, in het P.S. van zynen tweeden Brief, deze niet min sterke taal laaten drukken: ‘Ik verklaare openlyk, my niet te kunnen inlaaten met iemand, die een waarachtig getuigenis, door twee of drie bevestigd, loochent. Zal het schryven van zyn H.G., en zyne Geloofsbelydenis, iets kunnen afdoen, zoo moet dit eerst uitgemaakt zyn, dat zyn H.G. zich niet aan opzettelyke | |
[pagina 11]
| |
onwaarheid heeft schuldig gemaakt. Hy, die, het gene volkomen waarachtig is, als in Gods tegenwoordigheid, durft ontkennen, kan men op diens verklaaringen wel eenigen staat maaken?’ Wy hebben dit, en den geheelen inhoud der beide Brieven van den hoogbejaarden Professor, met verbaazing geleezen; en die verbaazing is merkelyk toegenomen, toen wy 'er 't afgeperst voorloopig antwoord van 's Mans Ambtgenoot mede hebben vergeleken. Hoe is 't mogelyk, dat heringa zich van den hem opgelegden blaam zuivere, nu men eenmaal zyne goede trouw heeft beginnen in twyfel te trekken? Hy moge het, by herhaaling, zeggen: ‘ik schryve onder 't oog van God, die myn hart kent, die weet, dat ik uit volle overtuiging schryve, en voor wien wy samen eerlang verschynen zullen;’ het zal hem niets helpen by zyne tegenparty en by allen, die hem, op grond van daarmede strydige getuigenissen, door twee of drie bevestigd, verdacht houden. Hy moge een wenk geeven, om de mogelykheid van dwaaling by dezen of genen getuige te onderstellen, terwyl onderscheidene oorzaaken konden samenwerken, om hem onnaauwkeurig te doen hooren, gebrekkig te doen onthouden, verkeerd te doen oordeelen, ongunstig te doen gevoelen, onbedagtzaam te doen besluiten, en onbetaamend te doen handelen; wat zullen hem alle zulke aanmerkingen baaten by zeer veelen, die, op 't gezag van beroemde Mannen, reeds party getrokken hebben, en deswogens, al wat hy tot zyne verdediging zegt, voor opzetlyk en kunstig bedrog houden? Wy hebben nu van de eene zyde verslag gekregen van het gebeurde. Heringa is verplicht dit nu ook van zynen kant te verhaalen. Maar verdere belydenissen, ook zelfs alle zulke min of meer gezochte middelen van noodweer, als ons sommige Praktikaale aanmerkingen op bergen's Huisboek zyn toegescheenen, zouden wy hem ontraaden. Hy gaa, zoo hy het wel meent met het Kerkgenootschap, waartoe hy behoort; (waaraan wy voor ons niet twyfelen;) hy gaa zynen weg rustig voort, zonder om te zien, en laate God en alle onpartydige menschen oordeelen over zyne bedoelingen. Bonnet cum suis zullen het 'er nu denkelyk wel by laaten. Niets verwondert ons meer, dan dat heringa zich reeds zoo diep met hun heeft ingelaaten. |
|