dat men ons gezien hadt. Doch onze aandoeningen laaten zich gemaklyker verbeelden dan beschryven, wanneer wy, slegts op den afstand van weinige voeten, een hunner hoorden zeggen: ‘Waarom bragt gy uw Snaphaan niet mede? Het zou my niet verwonderen, indien één hunner ontsnapte.’ - Hy kreeg daar op ten antwoord: ‘Maak u meester van den eenen, en ik verbind my om den anderen de harssens uit den kop te slaan.’
Nu ons verbeeldende het ergste te weeten, beslooten wy te voorschyn te treeden, om, indien mogelyk, een klein Dorp te bereiken, 't welk wy op geen grooten afstand gezien hadden; of, indien wy ontdekt wierden, ons van den man met den Snaphaan meester te maaken, eer hy kon schieten. - Wy sprongen beiden voor den dag, en hadden naauwlyks den grooten ingang bereikt, of de Snaphaan ging af; en op 't eigen oogenblik zag ik myn Vriend op de ruïnen uitgestrekt. - Zonder stilstaan, liep ik op den moordenaar aan, hoopende my van myn stok met eenen goeden uitslag te zullen kunnen bedienen, eer de Snaphaan weder gelaaden was. Toen ik onder het portaal was, sprong 'er een groote Vos te voorschyn, en ging voor my heen. Nu riep een luide stem: ‘Hebt gy in uw schot gemist?’ Met niet minder vreugde dan verwondering zag ik myn Vriend zyn zwaard agter my zwaaijen. Wy spraken geen enkel woord, maar drongen voort, en, schielyk een hoek omgaande, liepen wy rechtstreeks op de twee Mannen aan. Vreugde en verwondering twistten by ons om den voorrang - zy weeken van ons weg, en, hunne wapens vallen laatende, vlooden zy, met een luiden schreeuw, uit ons gezigt.
Zulk een bloohartig gedrag moge onbestaanbaar schynen met het wreed gedrag, waar van wy hun verdagt hielden: maar bloohartigheid en wreedheid gaan zomtyds gepaard. Alle de uitdrukkingen, welke wy van hun gehoord hadden, lieten niet toe te veronderstellen, dat zy geen oogmerk hadden om ons kwaad te doen. Wy raapten de Spaade en Snaphaan op, als zegetekens onzer overwinning; en, onze Paarden, die wy vastgebonden hadden, weder beklimmende, reeden wy na het naaste Dorp, of liever na twee of drie hutten. Onder den weg vernam ik van myn Vriend, dat hy, op 't hooren van het snaphaanschot zich omkeerende, gevallen was, door de glibberigheid der Ruïne.
Op onze nadering by het Dorp, kwamen mannen, vrouwen en kinderen te voorschyn. Men bemerkte ons niet, of een groote ontsteltenis rees 'er onder den zamengeschoolden hoop, in welker midden de twee Mannen, die voor ons weggevlugt waren, stonden. Dan, ons gansch bedaarde voorkomen, en de meerderheid in aantal by de Dorpelingen, baarde een bedaard gesprek, waar uit duidlyk bleek, dat 'er een dubbel misver-