| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Aanmerkingen, over het gebruik en de uitoefening der muzyk.
(Naar het Engelsch.)
The man that hath not music in himself,
Nor is moved by concord of sweet sounds,
Is fit for treasons, stratagems and spoils;
The motions of his spirit are dull as night,
And his affections dark as Erebus:
Let no such man be trusted.
Weinigen zyn 'er, die de bekooringen der Muzyk niet gevoeld, en erkend hebben, dat de uitdrukkingen daarvan verstaanbaar waren voor het hart. Het is eene taal van aangenaame gewaarwordingen, welspreekender dan woorden: zy luistert het oor de klaarste aanduidingen in: doch hoe ze geleerd werd, aan welk een oorsprong wy dezelve hebben toe te schryven, of wat de beduidenis is van eenige haarer meest treffende toonen, weeten wy niet.
Wy gevoelen duidelyk, dat de Muzyk de aangenaame en verhevene driften treft en zagtlyk beweegt; dat dezelve ons in zwaargeestigheid nederdrukt, en in vreugde opbeurt; dat ze ons in tederheid doet wegsmelten, en tot woede vervoert: doch haare werkingen zyn zo kiesch en teder, dat, even als in een treurspel, zelfs de driften, die gewond zyn, behaagen: de klagten der Muzyk bekooren; haare woede heeft iets heldhaftigs en streelends. Naardemaal de menschen de byzondere driften met eene ongelyke maate van kragt gevoelen, moet hun smaak in harmonie naar evenredigheid veranderen.
Muzyk is eene taal, tot de driften gericht: maar de
| |
| |
ruwste driften neemen, als 't ware, eene nieuwe natuur aan, en worden in de harmonie behaagelyk. Men mag 'er byvoegen, dat ze eenige driften opwekt, welke wy in den gewoonen loop des leevens niet voelen. Byzonder ontstaat de verhevenste aandoening der Muzyk uit eene duistere bevatting van denkbeeldige of harssenschimmige schoonheid en verrukking, merkbaar genoeg om de verbeelding aan te vuuren, doch niet klaar genoeg om een voorwerp van kennisse te weezen. Deeze schaduwagtige schoonheid zoekt de geest, met eene kwynende nieuwsgierigheid, tot een onderscheiden voorwerp van bevatting te maaken; doch zy verdwynt en ontglipt ons, even als de loshangende denkbeelden van eenen aangenaamen droom, die wy ons niet klaar kunnen herinneren, maar nog niet geheel zyn weggeweeken. De edelste verrukking van de Muzyk schynt derhalven, schoon weezenlyk en treffend, al te verward en te vlugtig, om 'er een onderscheiden denkbeeld van te vormen. - Harmonie wordt altoos door het Algemeen verstaan, en veelal, miskend door de Muzykanten, dewyl zy dikwyls te zeer de slaafsche naavolgers zyn van den heerschenden smaak, en, veel tyds en arbeids te koste gelegd hebbende aan het werktuiglyk gedeelte, zeer veel stellen in vaardige handgreepen, welke egter geene weezenlyke waarde hebben, dan in zo verre zy dienen om die verzameling van klanken te vormen, welke de driften roeren.
Uitdrukking is de hoogste voortreflykheid der Muzyk. Zonder deeze mag dezelve het oor streelen, den geest des hoorders eenigzins bezig houden, voor een oogenblik de angstvallige bezorgdheden deezes leevens verdryven, des Muzykants behendigheid toonen, de kunst van den Componist of de verdiensten van het Muzyk-instrument aanduiden, en, langs alle of eenige van die wegen, een gering vermaak verschaffen - maar, zonder de aandoeningen te treffen en in te neemen, kan de Muzyk nimmer die bestendige, nuttige en hartstreelende voldoening verschaffen, welke Wetgeevers, Krygslieden en Geestlyken 'er van verwagten.
Is het ongepast, nutheid en duurzaamheid aan de uitwerkzelen deezer edele Kunst toe te schryven? Dat wy eenigzins den lof daarvan ophaalen. - Moedigde een der verstandigste en minst den wellust botvierende oude Wetgeeveren, lycurgus, de Muzyk niet sterk
| |
| |
aan? Schryft polybius, een oordeelkundig Geschiedboeker, de beschaafdheid der Arcadiëren niet aan deeze kunst toe? Wyt hy de barbaarschheid hunner nabuuren, de Cynethiaanen, niet aan derzelver verwaarloozing? Geeft montesquieu, een der eerste Mannen in de Staatkundige Wysbegeerte van deezen tyd, aan de Muzyk den voorrang niet boven andere uitspanningen, als die het minst de ziel bederft? Quintiliaan is zeer breedspraakig in het pryzen der Muzyk; hy verheft dezelve, als een prikkel tot dapperheid, als een werktuig van verstandlyke en zedelyke beschaaving, als een hulpmiddel tot weetenschap, als een voorwerp, 't geen de aandagt der verstandigsten verdient, als een bron van troost, als een helpster in den arbeid, zelfs voor de geringsten. De Helden van oud Griekenland streefden 'er na, om in de Muzyk uit te munten; en het wordt als eene zeldzaamheid in themistocles opgetekend, dat hy zulks niet deedt. Het blykt, dat socrates berouw hadt over het niet verder brengen in deeze kunst: want hy verhaalde aan cebes, korten tyd vóór het drinken van den doodlyken beker, dat hy zyn leeven lang ontrust geweest was door een droom, waarin iemand hem scheen toe te roepen: ‘ô Socrates! bevlytig u op de Muzyk!’ overeenkomstig met welk vermaan hy, onder het vonnis des doods, zich verlustigde met eenige der Fabelen van esopus in verzen te brengen, en een lofdicht ter eere van apollo te vervaardigen, - het éénige dichtwerk, 't welk hy toen ter hand kon neemen. By de Legers heeft men de Muzyk altoos aangekweekt, als een bron van vermaak, als een beginzel van geregelde beweeging, en een prikkel tot geestdrift en betoon van heldenmoed. De Zoon van sirach rekent de oude Dichters en
Toonkunstenaars eere waardig, en rangschikt die Mannen onder de weldoeners des Menschdoms. Ja jesus christus en diens Afgezanten bedienden 'er zich van; te welker oorzaake de Muzyk in den Christlyken Eerdienst is ingevoerd, en men deeze door alle Eeuwen heen heeft gehandhaafd.
De Muzyk zou egter zich zo kragtdaadig aan de algemeene hoogagting niet hebben aanbevolen, indien dezelve allerwegen alleen werktuiglyk geweest ware: want de uitdrukking der Muzyk zonder Dichtkunst is wild en onbestemd: van hier is het, dat het zelfde Air
| |
| |
zomtyds herhaald mag worden in elke afdeeling van een lang Zangstuk. De verandering van de denkbeelden des Dichters, mits het onderwerp bykans het zelfde blyve, vordert niet altoos eene verandering in de Muzyk. En, indien sommigen dit anders beoordeeld hebben, zyn zy tot deezen misslag vervallen, door te veronderstellen, 't geen elk Muzykkundige ongerymd keurt, dat, in de verzen op Muzyktoonen te brengen, of Muzyktoonen aan een vers toe te voegen, byzondere woorden byzonder daar op passende toonen moeten hebben; en niet, dat de algemeene toon van de Muzyk zamen moet stemmen met de heerschende gevoelens, in het geheele stuk uitgedrukt.
't Is waar, dat men aan een geliefd Air, zelfs wanneer het niet met woorden vergezeld gaat, doorgaans zekere denkbeelden hegt, welke daarop worden toegepast ingevolge van eenige toevallige zamenvoeging; en zomwylen verbeelden wy ons zekere overeenkomst (welke egter louter verbeelding is) tusschen zekere melodien en zekere voorwerpen of gedagten. Zo verbeeldt zich een Schot, dat 'er eene soort van gelykheid is tusschen het verrukkend Air, by zyne Landgenooten bekend onder den naam van Tweedside, en het vertoon van een schilderagtig herderlyk Landschap; en aan het zelfde Air, zelfs wanneer het alleen gespeeld wordt, kan hy de denkbeelden hegten van romaneske liefde en de gerustheid des landleevens, dewyl deeze het onderwerp uitmaaken van een klein aartig zangstukje, 't welk hy menigmaal op die wyze heeft hooren zingen. Maar dit alles is het uitwerkzel van hebbelykheid. Een vreemdeling, die deezen toon voor de eerste keer hoort, vat zulk eene verbeelding niet op. Het uiterste, 't geen men van hem kan verwagten, is de erkentenis, dat het zangstukje zagt en eenvoudig is. Hy zou lachen, indien men hem vroeg, of het eenige gelykvormigheid heeft met de bergen, de velden, rondsom eene schoone rivier; en zou hy misschien denken, dat het niet meer strekte, om romaneske liefde, dan om huwelyksgenegenheid, ouder- of kinderliefde, vertederde zwaargeestigheid, bedaarde vreugde, of eenige andere zagte drift, aan te duiden. Zeker gaat het, dat op elk deezer onderwerpen een Lied zou kunnen worden opgesteld, met het andere in toonen geheel gelyk. Zo dubbelzinnig is de Muzykaale uitdrukking.
| |
| |
Het gaat desgelyks door, dat de enkel Instrumentaale Muzyk dikwyls betekenis ontleent van uitwendige omstandigheden. Wanneer een Leger in slagorde op den vyand aanrukt, zyn 'er geen woorden noodig, om meening te geeven aan het Krygsmuzyk. Een deftige toon, op het Orgel aangeheeven, by den aanvang of onder de Godsdienstoefening, kan niet alleen de ziel verheffen, en van Godsvrugt vervreemde gedagten verbannen, maar ook, kragt ontleenende van alles, wat ons omringt, Godsdienstige denkbeelden opwekken.
Men kan mede niet lochenen, of Instrumentaale Muzyk kan onze aandoenlykheid en opwekken, en 'er eene richting aan geeven; ik wil zeggen, de ziel voorbereiden tot zekere aandoeningen, en bepaalen tot zeker slag van gewaarwordingen, meer dan tot andere, - by voorbeeld, meer tot zwaargeestigheid dan tot vrolykheid, meer tot bedaardheid dan tot driftvervoering, meer tot Godsdienstigheid dan tot ligtvaardigheid, en omgekeerd. Zekere toonen zyn 'er ook, die, altoos vergezeld gegaan hebbende met zekere bedryven, enkel door kragt van gewoonte, de menschen tot zekere bedryven aanzetten. Van deezen aart zyn de toonen, doorgaans gebezigd om de beweegingen der danssenden te regelen.
Nogthans is het, over 't algemeen, waar, dat de Dichtkunst de onmiddelykste en naauwkeurigste verklaarster is der Muzyk. Zonder dit hulpmiddel, zou men van het schoonste Muzykstuk, voor de eerste keer gehoord, mogen zeggen, dat het iets betekende; maar wy zouden niet in staat weezen te zeggen, wat. Het moge het hart tot aandoenlykheid stemmen; maar de Dichtkunst, of de taal, zal zeker die aandoenlykheid tot eene weezenlyke opgewektheid verheffen, door de verbeelding te vestigen op eenige bepaalde en aandoenlyke denkbeelden. Een schoone Symphonie, op een speeltuig keurig uitgevoerd, staat gelyk met eene Redenvoering, door de kunst der Welspreekenheid in eene onbekende taal gehouden: deeze moge ons eenigzins aandoen, maar brengt geene bepaalde gewaarwordingen te wege: wy worden 'er misschien door onthutst, bedroefd, of vertederd; doch het is alles zeer onvolkomen, dewyl wy niet weeten, waarom. De Zanger, dit zelfde Air opvattende, en 'er woorden aan toevoegende, vertaalt, als 't ware, die Redenvoering
| |
| |
in onze eigene taal: dan verdwynt alle onzekerheid; de verbeelding krygt bepaalde denkbeelden, en bepaalde beweegingen neemen bezit van het hart.
Een groot gedeelte van de hedendaagsche geliefde Muzyk schynt veeleer geschikt om de toehoorders te streelen en te verrukken, dan om hun met standhoudende aandoeningen te vervullen. En, indien dit het eindoogmerk der Muzykkunst is, dan zeker is de hedendaagsche juist zo als ze weezen moet, en de eenvoudiger Muzyk van vroegere dagen heeft geene waarde altoos meer; dan is het niet noodig te onderzoeken, of het beter is voor de toehoorderen, dus gestreeld en verrukt te worden, dan dat zich schoone denkbeelden in hunne verbeelding drukken, dan dat hunne harten in tedere driftvervoering wegsmelten, of zich door verhevene opheffen. Maar, indien dit ééne stuk wordt toegestemd, dat de Muzyk meer of min volkomen is, naar maate dezelve meer of min vermogen op het hart hebbe, dan zal volgen, dat alle Muzyk, die enkel in klanken bestaat, en geene betekenis ontleent van eenige der bykomende hier boven gemelde omstandigheden, in zekere maate onvolkomen is; en dat, zo lang de Regels, welke wy nu voorts zullen aanduiden, door de Toonkunst-beoefenaars, in het opstellen en uitvoeren, over 't hoofd gezien worden, de stemmelyke Muzyk, schoon dezelve de menschen moge verbaazen, en eene kortstondige voldoening verschaffen, nooit gepaard zal gaan met de gewigtige uitwerkzelen, welke wy weeten, dat, in vroegeren tyde van eenvoudigheid en onbedorven smaak, plaats hadden.
Vooreerst. Is niet goede Muzyk, op slegte Woorden gesteld, even onbeduidend, en daarom even ongerymd, als goede Woorden op slegte Muzyk gemaakt, of als welklinkende taal zonder betekenis? Nogthans schynen de Muzyk-kunstenaars veelal onverschillig omtrent dit stuk. Indien de klank der woorden goed is, of de betekenis eeniger woorden aangenaam, bekreunen zy zich niet aan den zin of het fraaije. In dit alles schynen zy hunne eer zo weinig te raadpleegen als het schenken van verstandig genoegen aan anderen. Wat zal de ziel verheffen van dien Muzyk-kunstenaar, die zich nederzet om Muzyk te vervaardigen voor laage onderwerpen? De geest van handel zweefde nooit ten hemel, dan wanneer hy een heilige aandrift en verrukking voelde.
| |
| |
Ten tweeden. Moeten de woorden van ieder Zangstuk niet verstaanbaar weezen voor ieder, ten wiens behoeve het vervaardigd is? Moeten zy niet onderscheiden getoond weezen, zo dat men ze even duidelyk hoort als de nooten? Of kan 's menschen geest, op eene redelyke wyze, voldaan worden door hetgeen dezelve niet verstaat, of, verstaande, niet bevat? En is, uit deezen hoofde, de Muzyk van een Gezang niet gebrekkig, wanneer dezelve zo zamengesteld is, dat de onderscheidene klankgeeving aan de woorden ondoenlyk wordt?
Ten derden. Kan 'er, indien des Zingers stem en woorden gehoord moeten worden in elk gedeelte van een Gezang, eenige eigenaartigheid weezen in veel gerugtsmaakende Accompagnementen? En daar elk Speeler, in een groot aantal Muzykanten, niet volstrekt de regelen van welvoeglykheid in acht neemt, en eenige der uitvoerderen meer bezorgd zyn om zich te onderscheiden, dan om aan het zang- en speel-stuk regt te laaten wedervaaren, zal dan niet het met zang paaren van Speeltuigen bykans noodwendig al te gerugtmaakend worden, indien het dus is zamengesteld?
Ten vierden. Strekt niet de veelvuldige herhaaling van dezelfde woorden in een Gezang om de meening te verdonkeren, en de aandagt van den zanger en den hoorder te verbysteren? En zyn niet lang uitgehaalde afdeelingen (of opeenvolgingen van nooten, gesteld boven ééne syllabe) aanleidelyk tot die zelfde verkeerde uitwerking, met dit daar bykomend nadeel, dat zulks de stem onbekwaam maakt ter uitdrukking, door dezelve uit te putten? Is niet eenvoudigheid even zeer eene volmaaktheid in de Muzyk als in de Schilder- en Dichtkunde? Of zouden wy dien Redenaar bewonderen, die verkoos in vyfhonderd woorden een gevoelen uit te drukken, 't geen hy kragtiger en klemmender in vyf kon mededeelen?
Ten vyfden. Behoort niet de Zanger bedagt te weezen, dat hy zo wel gevoelens als woorden hebbe uit te drukken? En indien dit zo is, dan moet hy zo wel verstaan wat hy spreekt als wat hy zingt, en niet alleen zyne nooten den toon geeven met de kunst eens Muzykants, maar ook met de eigenaartigheid van een, die in 't openbaar spreekt. Indien hy geleerd hebbe zulks te doen, zal hy, in gevolge hier van, alle grimassen
| |
| |
en vreemde gebaarmaaking vermyden, en zich in het zingen kwyten als een redelyk schepzel, een man van verstand; terwyl hy, door eene hier mede strydige handelwyze, veeleer moet beschouwd worden als een speelende pop of een blaastuig, dan als een fraai Zanger.
Ten zesden. Is niet de Kerk-muzyk gewigtiger dan eenig ander, en behoort dezelve, te dier oorzaake, niet allerverstaanbaarst en nadruklykst te weezen? Maar dit kan het geval niet zyn, indien de nooten uitgehaald worden tot zulk eene onvoegelyke lengte, dat men de woorden des Zingers niet kan verstaan. Daarenboven, strekt niet de te groote langzaamheid in zingen en spreeken eer om den geest af te matten, dan de verbeelding te verheffen, of het hart te verwarmen? Hieruit zouden wy mogen afleiden, dat het stemlyk gedeelte van het Kerkgezang niet te langzaam moet gaan, zo dat het den Zanger vermoeije, en strekke om de woorden des gezangs onverstaanbaar te doen worden voor de toehoorders.
Ten zevenden. Strekken de te kunstig gevormde Toonvallen, 't zy in 't zingen of in 't speelen, tot geen ander einde, dan om onze aandagt van het onderwerp af te trekken, en ons met verwondering te doen staaren op de buigzaamheid van de stem des Zangers, op de vaardigheid van de vingeren des Speelers, of op den klank zyns Speeltuigs. En, indien dit het éénige is, daardoor te wege gebragt, strekt zulks dan niet om het groot einde der Muzyk te overdwarssen in stede van te bevorderen? Wat zouden wy denken van een Tooneelspeeler, indien hy, op het einde van elk bedryf, of van elke alleenspraak, zyne stem op eene verbaazende wyze uitzette, een vreemd en schrikbaarend gelaat vertoonde, en eenige voeten hoog sprong? Wy mogten ons verwonderen over de sterkte van zyne stem, de buigzaamheid zyner gelaatstrekken, de vaardigheid zyner ledemaaten, doch zouden in dien Tooneelspeeler den bedreeven man in zyne kunst niet vinden, of hem aanzien als eenen, die een behoorelyk ontzag voor zyne toehoorders betoonde.
Maar, is het niet aangenaam, een kunstvol Gezang te hooren van een afgerigt Muzykant, schoon nu en dan zyne stem onder het volvoeren van zyn stuk als wegzinkt, en schoon de woorden des Gezangs, door hun, die het hooren, niet verstaan worden, en de Zanger
| |
| |
zelve die misschien niet verstaat? - Hierop mogen wy antwoorden, dat niets recht aangenaam kan weezen, 't geen teleurstelling medebrengt. In het veronderstelde geval mogen de toonen der stemme ongetwyfeld genoegen geeven; doch wy verwagten iets meer, dan enkel bevalligheid van toonen. Van Dichtkunst met Muzyk gepaard hebben wy regt om uitdrukking, gevoel en melody te verwagten, en, met één woord, alles, wat de Toonkunst kan verschaffen. Maar in welluidenheid van toonen is de beste Zanger niet meer dan, of nauwlyks gelyk aan een Eolus-Harp, aan vischers Hautboy, of girandinis Violin. En kunnen wy, zonder ongenoegen te ontwaaren, zien, dat een Mensch als in een Speel-instrument verandere? Kunnen wy voldoening vinden in hetgeen alleen het Oor streelt, daar wy reden hadden om te hoopen dat ook het Hart zyn aandeel zou krygen?
Alles, in kunst, natuur, of het doorgaand leeven, moet genoegen schenken, als het aangenaame driften in 's menschen geest opwekt. En, naardemaal alle de driften, welke de Muzyk kan inboezemen, van eenen aangenaamen aart zyn, zo volgt, dat alle hartstogtwekkende Muzyk aangenaam moet weezen. Muzyk mag Godsdienstigheid, dapperheid, medelyden, goeddaadigheid en gerustheid inboezemen; zy mag eene edele bezorgdheid te wege brengen, welke het hart vertedert, zonder 't zelve te wonden, of een verheven schrik verwekken, die de verbeelding treft; maar de Muzyk heeft geen toonen voor godloosheid, lafheid, wreedheid, haat of misnoegen. Elke weezenlyke regel der kunste strekt om aangenaame zamenvoeging van klanken voort te brengen; en het valt bezwaarlyk te begrypen, hoe daaruit eenige verdriet veroorzaakende of misdaadige aandoeningen kunnen ontstaan. Het moge doenlyk weezen, door middel van harde toonen, ongeregelden rym, en aanhoudende oneenstemmigheid, de ziel in eenen onaangenaamen stand te brengen, en schriklyke gedagten zo wel als misdaadige neigingen en kwellende gewaarwordingen te doen gebooren worden: doch dit zou geen Muzyk weezen; en kan het nooit het belang der Maatschappye zyn, zulk een veragtlyk en snood Kunstmisbruik te bevorderen.
|
|