Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Redevoering over de voortreffelykheid van den mensch
| |
[pagina 426]
| |
dagelyks onmiddelyk voor oogen hebt. Geene bloem, hoe min geagt, geen diertje, hoe schynbaar gering, geen plant of gewas, hoe nietsbeduidende voor 't oog - dat alles, en elk van deeze, met een naauwtoeziend oog beschouwd, zal over derzelver schoonheid en orde uwen geest door opgetogenheid gevangen neemen. - Verlangt gy verscheidenheid en menigte, ô! hoe verliest gy u zelve, en wordt uw geest als overkropt, indien gy den kans gingt waagen, om eenen eindpaal te vinden! Verscheidenheid! zy is als een keten, aanvang neemende van het diertje, 't welk, om zyne kleinheid, bykans aan het Niets grenst, en, door tallooze schakels, eindigende in den zwaarlyvigen Walvisch. Menigte! eene hoeveelheid bevattende, om de somme van welke uit te spreeken geene taal misschien gepaste woorden heeft. - Zoekt gy, eindelyk, nuttigheid en voordeel, gy vindt die, niet slegts in de meest bruikbaare voortbrengzels uit het Ryk van plantgewassen en dieren, maar ook in die gewrogten, welke, door mindere ervarenis, in vroegere dagen, als volstrekt schadelyk aangezien, op de lyst der gedrogten in de dierlyke schepping gerangschikt wierden. Ruimen voorraad aldus ontmoet de weetgraage, oeffenende geest, om dien met voortreffelyke kundigheden te stoffeeren - allen ligtverkrygbaar - allen ontleend van voorwerpen, die hy dagelyks voor oogen heeft - voorwerpen, die hy met geen vlugtig oog overzien, veel min mag gering schatten, naardien zy, als zoo veele gewrogten, in onmiddelyk verband staan met dat verwonderlyke Alvermogen, die onnaagaanbaare Wysheid des aanbiddelyken Formeerders, wiens scheppend bevel zo wel den Worm voortbragt, dien gy met den voet treedt, als den Elefant, die, door zynen zwaarlyvigen last, in zynen staatelyken gang, den grond onder zich doet schudden. Intusschen, M.T. onder alle deeze voorwerpen, die zich uwer beoeffenende, bewonderende, aanbiddende beschouwinge aanbieden, één is 'er, 't welk, om meer dan ééne reden, deels van zyne eigen voortreffelykheid ontleend, deels om het belang, welk gy daarby hebt, zich boven alle de overigen den voorrang toeeigent. Het voorwerp, daar ik het oog op heb, is - de mensch; hoofdschepzel onder alle de geschapenheden, Beeld des Almagtigen, - de mensch, over wiens luisterryke begaafdheden opgetogen dankbaare | |
[pagina 427]
| |
verwondering een Joodsch' Dichter der Godheid ter eere deedt zingen: Gy schenkt aan hem, bevryd van mededingren,
Het grootsch gebied der werken uwer vingren.
Niets leeft op aard', dat hem niet dienen moet.
Al 't schepsel valt gehoorzaam hem te voetGa naar voetnoot(*).
't Is de Mensch, met de beschouwing van welken ik thans uwe aandagt eenige oogenblikken wilde onledig houden. Vreest niet, dat ik met hoogvliegende, overnatuurkundige bespiegelingen u zal lastig vallen of verveelen. Want, behalven dat dusdanige bespiegelingen nooit in mynen smaak vielen, ben ik, onder verbetering, van oordeel, dat dezelve niet vallen in het plan onzer loflyke Maatschappye, medebrengende om zich toe te leggen op het verspreiden van algemeen nuttige en bruikbaare kundigheden, niet van dezulken, die voor geleerde Genootschappen, of voor de Schoolen der Wysbegeerte, meer byzonderlyk zyn berekend. ‘De Voortreffelykheid van den Mensch te schetzen, in eene ongetooide opgaave of verhaal van zyne vermogens en begaafdheden, zoo uit- als inwendige, zoo naar het Lichaam als naar den Geest,’ - ziet daar het plan myner Redevoeringe. Eene aanmerking, ter voorkoominge van misverstand of van verkeerde oordeelvellinge, moet ik vooruitzenden. Wanneer ik den Mensch, zoo als ik hem wilde schetzen, aan u gaa voordraagen, moet die hoedanigheid met zekere bepaaling worden opgevat. Die van Mensch is eene algemeene benaaming, op alle weezens slaande, welke, ten aanzien van gedaante, houdinge en gestalte, onder die klasse kunnen gerangschikt worden. Verre, intusschen, is 't 'er af, dat de edele begaafdheden, immers het daadlyk te werk stellen van dezelve, alomme gevonden worden, alwaar het uitwendig in 't oog vallende van den Mensch zich aanbiedt. Gewaagen wil ik niet van bewooners van verscheiden gewesten des aardbodems, die, op de gedaante na, niets bykans van het gedierte des velds verschillen, wier uitmuntenheid boven hetzelve, ten aanzien van verstandsbegaafdheden, zoo goed als geene is. Ook elderswe- | |
[pagina 428]
| |
ge, ook in den staat der, dus genoemde, beschaafde zamenleevinge, ontmoet men voorwerpen, die mynen voordragt zouden logenstraffen. Wanneer Godsdienstige of Burgerlyke dwingelandy haaren yzeren scepter zwaait - wanneer de eene of de andere, om haar gebied te vestigen, het stugge bygeloof, blind vooroordeel, of dierlyke onkunde voedt, voor alles, wat verstandsverlichting heet, bange vreeze inboezemt - of wanneer, by mangel aan, of door het verwaarloozen van gepaste schikkingen, de ontwikkeling der vermogens van den geest agterblyft - ô! welk eene afzigtige houding neemt vaak, in die en in andere gevallen, de menschlyke natuur aan! Te weeten, het zelfde, als van eenen uit zynen aart vrugtbaaren grond, mag ook van den Mensch gezegd worden. Heb eenen akker, door zynen oorspronklyken aanleg voor het draagen van voortbrengzels van de beste soort berekend - 't en zy gy dien beploegt, beëgt, bezaait, bewiedt - onkruid, immers weinig voordeels geevend groen, moge, door eene geile kragt, uit zynen schoot uitspruiten - Tarwe, of ander dierbaar graan, zult gy vrugtloos verwagten. Eveneens, om zich in zynen luister en agtbaarheid te kunnen vertoonen, moet aan den Mensch de ontwikkelende, de kweekende hand geslagen worden. Geplaatst worde hy onder het opzigt eens kundigen onderwyzers, in de gronden van lichaamlyke, verstandlyke en zedelyke opvoedinge dooroeffend en volleerd - alwat kunde, beleid en ervarenis vermogen, worde met eene milde hand hem toegedeeld - in één woord, een onderwyzer, gevormd naar het plan onzer loflyke Maatschappye, vorme den Mensch, en gy zult hem zien ten voorschyn treeden in die voortreffelykheid, van welke ik nu eenige der meest in 't oog loopende trekken gaa opnoemen. Eerst wil ik hem, zoo als hy zich uitwendig vertoont, voorstellen - van zyne verstandsvermogens en zedelyke begaafdheden naderhand gewaagen. De Mensch, van de zyde des uitwendigen bekleedzels beschouwd, zy het eerste voorwerp onzer bespiegelingen. Dit bekleedzel, hoewel van 't verwonderlyk zamenstelzel het geringste deel, verschaft, nogthans, voldingende proeven van waare voortreffelykheid, en die een' hoogen oorsprong, een' Godlyken formeerder, aankondigen. Uitweiden wil ik niet over een aantal byzon- | |
[pagina 429]
| |
derheden, van eene ontleedkundige beschouwing van het menschelyk Lichaam ontleend - over de overgroote verscheidenheid en menigte der inwendige deelen; hunne gantsch verwonderlyke, ik had schier gezegd onbegrypelyke, werking tot afscheiding en voeding; de vastheid en sterkte van zommigen - de fynheid en tederheid van anderen; de wederkeerige werking, de onderlinge zamenspanning, ter instandhoudinge van 't geheel; en hoe van dat alles elk het zyne bydraage tot die bekoorlyke orde en welstandigheid, welke, naar gelange het kunstkundig oog in dat alles dieper doordringe, hoe zyn hart door aandoeningen van bewonderinge en opgetogenheid kragtiger zal geroerd worden, en zyn mond, ter eere des aanbiddelyken Maakers, de lofspraak voortbrengen: ‘Ik loof U, om dat ik op eene heel vreezelyke wyze wonderbaarlyk gemaakt ben.’ Doch dat ruime veld thans niet willende binnen treeden, bepaal ik my tot het geen de beschouwing van den Mensch, als van zyne buitenzyde, onmiddelyk doet in 't oog vallen. Zyne ryzige en rechtopgaande gestalte vertoont iet edels, iet statelyks, iet agtbaars; boven alle de overige schepzelen doet zy hem uitmunten. Zy - die ryzige gestalte, vertoont, als 't ware, het afbeeldzel zyner oppermogendheid over alle andere leevende aardbewooners, die, door hunne vooroverhellende lichaamshouding, hem, als den Heere onder het geschapene, hunne minderheid en onderdaanigheid betoonen, hunne hulde van eerbied toebrengen. Eene gestalte is deeze, welker voortreffelykheid, door meer dan éénen onder de Ouden opgemerkt, door een' Romeinsch' Dichter aldus wierdt bezongen: Dewyl een ieder Dier na d'aarde ziet in 't slyk,
Bootseerde God den Mensch met aangezigt en oogen
Regt opwaarts, om 't gestarnt' te aanschouwen, en bewoogen
Zig zelf te spiegelen in 't starrelichte hofGa naar voetnoot(*).
't Is deeze ryzige gestalte, welke, beter dan eenige | |
[pagina 430]
| |
andere, voor 's menschen stand en verordening is berekend - beter dan eenige andere, tot zyne onderscheidene werkzaamheden gepaste bevoegdheid geeft. Niet moeilyk viel het, indien 't noodig ware, dit by de stukken te doen blyken. In de trekken van zyn gelaat, daarenboven, hier deftig, eerbiedwekkende en ernsthaftig, elders aanminnig en bekoorlyk, allen voor onderscheidene wendingen vatbaar, het karakter meer of min, en wat 'er in de ziel omgaat, uitdrukkende - ook hier vertoont zich de hoogste voortreffelykheid, de volkomenste overeenstemming, met de meestmogelyke verscheidenheid tusschen den eenen Mensch en den anderen, binnen een zeer engen omtrek: alle 't welk zoo wel de kunstige hand, als de wysheid en het beleid des grootheerlyken Formeerders aankondigt. Zyn gang en beweeging, al verder, vlug en gemaklyk, vertoont eene destigheid en agtbaarheid tevens, die hem onder alle zelfbeweegende schepzels kenmerkt, en zyne verhevene waardigheid meteen ten toon spreidt. Hoewel zamengesteld uit een onnoemelyk getal tedere en fyne deeltjes, bezit, nogthans, zyn lichaam eene stevigheid en kragt, door welke het, zonder veel ongemaks, zwaare lasten torschen, menigerlei vermoeienissen kan verduuren; door welke het tegen schokken, toevallen en aandoeningen bestand is, welke, aan deskundigen, van eene oogenbliklyke slooping van het kunstig maakzel zouden kunnen schynen te moeten gevolgd worden - zo niet een hooger hand telkens over haar gewrogt ware uitgestrekt, om het te stutten en te schraagen, en in zyne tegenwoordige gedaante te doen stand houden, tot op den dag zyner instortinge, wanneer het, gelyk een hooger onderricht ons leert, even als een zaadkorrel in de aarde zal geworpen worden, om eerlang onder eene andere gedaante uit te spruiten, zich te ontwikkelen, en, nog schooner, nog vaster en steviger dan voorheen, tot in Eeuwigheid te bloeien. Ziet daar eenige trekken, wel met slaauwe kleuren geschetst, zichtbaar genoeg, nogthans, om in dezelve een Beeld te aanschouwen, te bewonderen, 't welk, 't en zy iemant in hetzelve de fikse hand eens hoogeren dan menschlyken kunstenaars erkenne, hem, voor de vierschaar der welwikkende Reden, aan domheid, zo niet aan iet ergers, zal doen schuldig staan. | |
[pagina 431]
| |
Intusschen, M.T. dit uitwendig bekleedzel, hoe vernuftig uitgedagt, hoe kunstig, hoe fraai bewerkt, van 't geen 's menschen geheele weezen zamenstelt, is, nogthans, het geringste deel; 't is als de bewaarplaats van een edel kleinood, van een' schat van onberekenbaare waarde. Binnen den tabernakel van vleesch en been woont en werkt een weezen van hooger orde, 't welk nog treffender blyken van voortreffelykheid oplevert, nog duidelyker zyne hooge herkomst aankondigt. 't Is het beginzel, welk in hem denkt en werkt en wil - 't is de ziel, of de geest, daar ik het oog op heb. Volgt met uwe voortduurende aandagt myne opgave van de begaafdheden en vermogens, welke aan dat verwonderlyk beginzel eigen zyn. De ziel, of het weezen, welk in den Mensch denkt en werkt en wil, is enkelvoudig, afgescheiden van alle grover of fyner aardsche deelen, - is onstoffelyk. Gevoed noch onderhouden wordt zy door toevoer van buiten, maar bezit den grond haarer voortduuringe in zich zelve. Een weezen is zy, in zekere, en wel in veele opzigten, van de lotgevallen en wedervaaringen des lichaams onafhanklyk, in aanzyn kunnende volharden, naadat het omkleedzel in stof zal zyn ontbonden; een weezen, derhalven, uit zynen aart voor de onsterflykheid berekend, 't welk Dood en Graf en Eeuwen kan trotseeren, op een ander tooneel, nog luisterryker dan thans het sterflyk oog aanschouwt, met staatelyke agtbaarheid kan optreeden. Dit weezen nu, of de menschlyke geest, bezit de volgende begaafdheden. Hy bezit, vooreerst, het vermogen van verstand of gewaarwordinge, hem in staat stellende, om van de dingen, die buiten hem aanweezig zyn, denkbeelden te kunnen vormen. Zonder my in te laaten tot een onderzoek ('t welk toch de zaak onbeslist zou laaten) omtrent de wyze, op welke de denkbeelden van stoffelyke voorwerpen, door middel der zintuigen, tot den onstoffelyken Geest worden overgebragt, zy het genoeg, te hebben aangemerkt, dat de Mensch, door opmerking, een aantal kundigheden opvangen - dezelve, in zyn Geheugen, als een voorraadschuur of verzamelplaats, kan opstapelen - om van daar, in tyd en wyle, opgeroepen, en door zamenvoeging of verge- | |
[pagina 432]
| |
lyking met nieuwen voorraad vermeerderd, bykans tot het oneindige te worden uitgebreid. Vermogens zyn deeze, die ieder afzonderlyk, en allen byeen genomen, tot de verhevenste, de verwonderlykste, de nutste verrigtingen, als zoo veele werktuigen dienen. Aandagtig opmerkende de verscheidenheid en menigte van geslagten, klassen, soorten, rangen van schepzelen in het Planten-, Dieren- en Mineraalen-ryk, klimt hy van dat alles, als zoo veele gewrogten, op tot den ongezienen Oorsprong, en diens luisterryke volkomenheden, om, in zielverrukkende bespiegelingen, met dien aanbiddelyken Oorsprong te verkeeren in de gewesten van het ongeschapen licht. In den geest doorwandelt hy de ruime gewesten des onafmeetbaaren Heelals. Verplaatst in het middenpunt van ons Zonnestelzel, overziet hy van daar den loop der Planeeten - van den naasten Merkurius tot aan den wydafstaanden Uranus - overziet de onderlinge betrekking dier lichaamen tot elkander, en de overfraaie orde, in welke zy rondom de algemeene bron van licht en warmte zweeven. Volgende den loop der Komeeten, verre buiten de grenzen van ons Zonnestelzel, erkent en bewondert hy aldaar, in elke vaste Star, eene Zon, aan de onze gelyk, licht en warmte doende uitgaan tot zoo veele Waerelden, die, even als onze Aardbol, met alle het noodige en nutte ryklyk gestoffeerd, van redelyke schepzelen bewoond worden. Daalt hy vervolgens met zyne bespiegelingen op de Aarde neder, ô noemt my een getal, de somme der denkbeelden uitdrukkende, die hy in zyn Verstand kan ontvangen! Nu beklimt hy de hoogten der Bergen, of doorsnuffelt hunne ingewanden. Straks daalt hy neder in den kolk des Oceaans, of volgt de Rivieren in haaren loop, zints den oorsprong, tot daar zy zich in de Zee ontlasten. Op een anderen tyd het ruime veld van de voortbrengzelen der Aarde intreedende, of by het gevederde, of het viervoetige, of het zwemmende, of het bloedlooze Geslagt zyne opmerking bepaalende, vergadert hy den ryksten voorraad van kundigheden, allen weetenswaardig, allen opleidende tot de erkentenis en aanbidding van den ongezienen Maaker. Naast het Verstand paart zich een ander vermogen van den menschlyken Geest, van onberekenbaare voor- | |
[pagina 433]
| |
treffelykheid, vooral wanneer het met de andere begaafdheden in verband geplaatst is. 't Is het Geheugen, daar ik het oog op heb - verwonderlyk en onmisbaar vermogen! Want, welke baate toch zou de Mensch van alle de kundigheden hebben, die hy, door opmerking van de voorwerpen buiten zich, verzamelt, indien dezelve in zynen Geest niet vaster kleefden, dan een Spiegelbeeld, 't welk, met het wyken van het voorwerp, straks verdwynt! Wat al de sterkte des Geheugens by zommigen vermoge, tot het aanleeren van menigerlei taalen van onderscheiden Volken - hoe eenigen, door eene onbegrypelyke vasthoudenheid, in eenen bykans letterlyken zin, kunnen gezegd worden, van al wat zy eenmaal hoorden of lazen, niets te hebben vergeeten - zonder van dat alles iets te vermelden, met eene draaglyke maate diens vermogens zy de Mensch bedeeld - wat niet al, tot nut en ter veraangenaaminge des leevens, kan dat vermogen bydraagen! Nu eens, in stille eenzaamheid gezeten, brengt hy zich voor den geest, wat het getrouwe Historieblad, zints de vroegste tyden, in alle gewesten des Aardbodems, omtrent de omwentelingen en lotgevallen der onderscheidene volken melde. Zoms herinnert hy zich de merkwaardigheden van Natuur en Kunst, in een of ander Waerelddeel voorhanden. Dan wederom stelt hy zich voor oogen de Godsdienstige plegtigheden, de gebruiken, zeden en gewoonten, die de verschillende Aardbewooners onderscheiden. Hy vervroegt aldus zyn aanweezen tot aan den oorsprong aller dingen, doorreist, in zyne verbeelding, zee en land, en wordt een inwooner der geheele waereld. Eene fraaie begaafdheid, uit zulk een oogpunt beschouwd, is het Geheugen; van ongelyk hooger waarde, egter, een ander vermogen, waar mede de hoogste wysheid den Mensch bedeelde, het Oordeel geheeten - waardoor hy het waare van het valsche, het nutte van het nadeelige onderscheidt, door vergelyking of zamenvoeging van reeds bekende zaaken de schepper van nieuwe kundigheden wordt. 't Is dit vermogen, waaraan het Menschdom is verschuldigd die menigte van uitvindingen, kunsten, werktuigen in allerlei vakken, welke over de Menschlyke Zamenleeving onberekenbaar nut verspreiden. Dat de Starrekundige de afstanden en den loop der hemelsche lichaamen kan be- | |
[pagina 434]
| |
rekenen - dat de Natuurkenner de verborgenheden der aardsche voorwerpen kan doen openbaar worden - dat de Wiskunstenaar de afgetrokkenste waarheden kan betoogen, en duidelyk aan 't verstand brengen - dat de Zeeman, over den wyden oceaan, zyne rykbeladene kiel, in onbekende gewesten, kan in behouden haven brengen - dat de Werktuigkundige zyne vernuftige kunstgewrogten vervaardigen, de moeiten des leevens duizendwerf kan verminderen en bekorten - dat het scheppend vernuft des Dichters in het Heldendicht, op het Tooneel, in het Leer- of Zededicht kan behaagen, treffen, roeren - van dat alles moet aan het Oordeel de eere gegeeven worden. Aan die begaafdheid koomt ook de eere toe, om uit de beschouwing van de onderlinge betrekkingen der dingen te kunnen afleiden, wat met 's menschen stand en hoedanigheid overeenkomstig, wat strydig - wat goed, wat kwaad - wat geoorlofd en pligtmatig, wat ongeoorlofd en verboden zy. Een niet beschreeven wetboek draagt aldus de Mensch in zynen boezem om, waar mede hy, in de onderscheidene leevensstanden, te raade gaan, waar aan hy zyn gedrag kan toetzen. Gewisselyk mag deeze kennis van zedelyk goed en kwaad eene van 's menschen hoogste voortreffelykheden genoemd worden, die hem boven de Dieren, by welke men niets van dien aart bespeurt, inzonderheid doet uitmunten. Weinig baate, intusschen, zou de Mensch van de kennisse van zynen pligt hebben, zo hy niet daarnevens het vermogen paarde, om naar die kennis zyn gedrag te kunnen regelen. Met dit vermogen (dank hebbe de Godlyke wysheid!) is ook de Mensch begaafd. Wat ook het spitsvondig vernuft voorwende, om, door drogredenen, hem zyne Zedelyke Vryheid te betwisten - het inwendig gevoel, welk alle die drogredenen trotseert, verzet zich daar tegen. Hy gevoelt, dat hy even min door inwendige noodzaaklykheid, als door den drang der uitwendige voorwerpen, onwederstandelyk genoopt wordt, maar dikmaals, door eigen werkzaamheid, oproeit tegen den stroom, die hem na een anderen kant wil medesleepen. Hy gevoelt zyne Vryheid aan het wroegende zelfverwyt, zo vaak hy onder de verleidingen of door onbesuisde drift bezwykt. Want, behalven de nu vermelde begaafdheden, den | |
[pagina 435]
| |
Mensch tot Deugd en Regtvaardigheid toerustende, schonk hem de Almagtige het vermogen, Zedelyk Gevoel, by anderen het Geweeten genoemd, waardoor hy alle trouwloosheid, bedrog, onregtvaardigheid en geweld afkeurt en veroordeelt - alwat eerlyk, regtvaardig, rein, lieflyk en welluidende is, goedkeurt, hoogschat, bewondert, ook dan, wanneer zyne neigingen tot het tegengestelde overhellen; waar door hy over zyn eigen hart en gedrag het vonnis van goedkeuringe of veroordeelinge strykt, naar gelange de zaaden van goed of kwaad, regt of onregt, aldaar gekoesterd of gesmoord werden, en uitwendig evenredige vrugten voortbrengen. 't Is dit vermogen, 't welk, met de Hartstogten of Driften gepaard, nevens alle de overige begaafdheden, den Mensch tot een weezen vormt, tot Deugd en Regtvaardigheid volkomen toegerust. De Reden, hoe zeer van de pligtmaatigheid van eenig bedryf overtuigd - met schroom ziet zy dikmaals op tegen de zwaarigheden, daaraan vast; van elders moet zy opgewonden, en tot werkzaamheid genoopt worden. 't Is de taak der Driften, om deeze schroomvalligheid en traagheid te overwinnen, in het hart een yvervuur te ontsteeken, alle zwaarigheden te trotseeren, en, in de moeilykste loopbaane, te doen zegepraalen; het hoofd des Mans van beleid, van eer, van moed, van deugd, met nooit verwelkende laauwren kroonende. Genoeg, oordeel ik, zyn deeze byzonderheden, om u, M.T. in dezelve een Weezen te doen bewonderen van uitsteekende voortreffelykheid - weezen, welk, onder de zigtbaare Kunstgewrogten des Almagtigen, den hoogsten rang bekleedt, en van 't welk, op dien almagtigen Formeerder, de hoogste eere en heerlykheid terugstraalt. Iets, egter, ontbreekt 'er nog, door my niet te verzwygen, en 't welk over myn flaauw tafereel geen geringen luister zal verspreiden. Gy allen, die aan hooger onderwys, dan dat der Reden, geloof slaat, zult, voorzeker, in de hoogere tusschenkomsten, door de gewyde oirkonden vermeld, de menschlyke Natuur vereerd en verheerlykt vinden, in een hooger graad, dan de wensch der heilbegeerte van de meest vaderlyke liefde by mogelykheid kon verwagten. Gewaagen | |
[pagina 436]
| |
wil ik niet, hoe, zints de vroegste tyden, een hooger toezigt over 't Menschdom waakte, om het, al gaande weg, door de onderscheidene trappen van kindsheid en jongelingschap, tot den staat van volwassenheid te leiden. Vestigt slegts uw oog op het gedenkwaardig tydstip, waarin de weldaadige Vader aan de Godsdienstige en Zedelyke opvoeding van zyn kroost de laatste hand legde. Een Persoon van hooger orde, dan immer deezen aardbodem heeft betreeden, wordt 's menschen Natuurgenoot. 't Geen deeze, in den verbasterden staat zyner Natuure, door eigen vernuft nimmer zou hebben uitgevonden, onderrigt hem die Godlyke Leeraar. Nu bestraalt zynen geest, nu vertroost zyn hart, de blyde waarheid, dat de Oneindige zich aan het Eindige laat gelegen zyn. Nu ligt voor hem bloot het belangryk pad, voor hem ter bewandelinge afgeperkt. Nu aanschouwt hy met heldere klaarheid het volwigtig doel zyner wordinge. Nu, om dat doel te bereiken, bevindt hy zich in de heuchelyke mogelykheid. Dood, Graf, en al wat verder zyner begeerte na geluk tegenwerkt - hy braveert dat alles. Nu is hem bewust, hoe dit sterflyk vleesch door de onsterflykheid zal verslonden worden. Nu, in eene verrukte verbeelding, loopt hy vooruit tot die gewesten van licht en klaarheid, alwaar een beter doorzigt in de geheimenissen der Natuure en van het plan der zedelyke Godsregeeringe zal geopend worden. Nu, als by voorraad, zich zelven als een bewooner van die gewesten aanmerkende, vervroegt hy zyn heil, in den geest der opgetogenheid aanheffende: Hier leert men Wonderen verstaen,
Daer all' der Schoolgeleerden weten
Niet door en kan, zuf voor blyft staen:
Hier voelt, hier tast men, aen wat keten
't Grof aerdrond hangt: hier word gespeurt,
Wat kracht de watren op hun beurt
Nu vallen doet, nu weder hoogen:
Ja door wat wigt het Firmament
Dat maghtig vuurwerk word bewogen
En om zyn' Polen omgewend. -
| |
[pagina 437]
| |
Hier weet men d'oorzaek van den stryd
En van de maetschappy der zaken:
Waerom de stroohalm 't amber vryt,
De zeilsteen 't yzer poogt te naken,
't Quickzilver tochtig is naer 't goud,
Word hier begrepen en beschout;
En duizend andre vreemdigheden,
All' wondren van den grooten Al,
Die 't oog wel ziet, maer daer de Reden
De reden noit van vatten zal.
Maer dat my bovenal bekoort,
Is, dat hier d'oirzaek word doorkeken
Der Liefde, die 't oneindig Woord,
Woord, door geen' woorden uit te spreken,
Van uit den schoot des Vaders trock
In onzen vleeschelycken rock,
Ja in den bittren nood van sterven
Om ons van stervens nood t'ontslaen,
Waerdoor wy hier thans vreugden erven,
Die alle vreugd te boven gaenGa naar voetnoot(*).
|
|