Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 537]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Praktyk, of het Zedekundig Onderwys des Nieuwen Testaments. IIden Deels 1ste en 2de Stuk. Te Amsteldam, by C. Covens. In gr. 8vo. Te zamen 706 bl.In het laatstverlopen jaarGa naar voetnoot(*) gaven wy onzen Leezeren verslag van het Eerste Deel deezes Werks. Toen merkten wy op, dat het gemelde Deel twee onderscheiden titels had. Het Deel, dat nu voor ons ligt, althans het exemplaar, dat ons ter hand is gekomen, heeft slechts éénen, welken wy reeds hebben opgegeven, voor het eerste Stuk; voor het tweede is de andere geplaatst, welken wy aan het hoofd van ons voorig Bericht stelden. Het eerste Stuk deezes Deels gaat over de Handelingen, of, zo als 't hier heet, de Bedryven der Apostelen, en eenige Brieven van Apostel paulus; het tweede over andere Brieven van denzelfden Schryver, niet in die orde, waarin zy in onze en andere Vertaalingen, of ook in de meeste Grieksche Uitgaaven van het Nieuwe Testament voorkomen, maar volgens de tydsorde, waarin zy doorgaans gerekend worden geschreven te zyn. De Eerw. van vloten, die het zonderlinge vry sterk schynt te beminnen, ten minsten 'er dikwyls in valt, heeft de moeite genomen, van telkens voor zyne Bespiegelingen over ieder Boek der Gewyde Schriften een nieuw en van de overigen verschillend Opschrift uit te denken. Waarschynelyk bedoelde hy daarmede eene aangenaame verscheidenheid in zyn Werk te brengen. Wy zullen ze, als den korten inhoud deezes Deels behelzende, onzen Leezeren mededeelen. In het eerste Stuk dan hebben wy: Nuttige Bespiegelingen by de Bedryven der Apostelen, bl. 1. - Het Leerzaame uit de twee Brieven aan de | |
[pagina 538]
| |
Thessalonische Gemeente, bl. 131. - Algemeen Onderwys uit den Brief aan de Galatiers, bl. 146. - Leerzame Opmerkingen uit de twee Brieven aan de Corinthiers, bl. 190. - In het tweede Stuk: Gemengde Aanmerkingen op den Brief van paulus aan de Romeinen, bl. 361. - Stigtlyke Aanmerkingen over den Brief van paulus aan de Efeziers, bl. 579. - Het nuttig Onderwys uit den Brief van paulus aan de Colossers, bl. 631. - Nuttige Toelichting des Briefs van paulus aan de Filippiers, bl. 662. Men zal niet van ons verwachten, dat wy van dit alles een aaneengeschakeld bericht onzen Leezeren mededeelen: Werken van deezen aart zyn daarvoor niet geschikt. In het algemeen kunnen wy alleenlyk zeggen, dat de Schryver overal zich voordoet als een kundig man, begaafd met eene leevendige verbeelding, die de verlichting zyner medemenschen van harte bedoelt, voor zichzelven denkt en oordeelt, maar somtyds door zyne verbeelding wordt vervoerd tot het stellen van zaaken, welke hy bezwaarlyk zoude kunnen bewyzen; die zynen byzonderen denktrant heeft, en daardoor wel eens duister wordt voor hun, welken aan dien denktrant niet gewoon zyn; misschien ook wel eens, in den haast van het schryven, uitdrukkingen gebruikt, welke aan zyne eigenlyke denkbeelden niet recht beantwoorden. - Op dat onze Leezers zelven mogen oordeelen, en de Schryver ons niet van partydigheid beschuldige, zullen wy, ter staavinge van ons gezegde, eenige staaltjens bybrengen. Op veele plaatzen vinden wy zeer goede en nuttige aanmerkingen, b.v. bl. 6 env. over de redenvoering van Apostel petrus, op het Pinksterfeest; bl. 15, over die, welke dezelfde Apostel hield, na de geneezing van den kreupelen, in het Voorhof des Tempels; bl. 28, over de liefdewerken en bestendig eenpaarige godsvrucht; bl. 32, over gamaliel. Dit zullen wy, als een der duidelykste staalen van den schryftrant des Eerw. van vloten, overneemen, na vooraf gezegd te hebben, dat hy zich niet bemoeit met de historische zwaarigheid van den opstand door theudas berokkend, met welke hy ook, in zyn bestek, niet te doen had. ‘In gamaliels voorstel,’ zegt hy, ‘is wel de rechtvaardige man te vinden, maar de waarheid is daarin zeer gebogen naar de inzichten van dien | |
[pagina 539]
| |
man, zynde alleenlyk, de gemoederen te bedaren; de echte waarheid wordt 'er dus meer door verdonkerd dan wel opgehelderd; het tegenwoordig geval te vergelyken by oproerige bewegingen, weleer in den Joodschen Staat ontstaan, en toen door publiek gezag gedempt, was niet regtmatig geoordeeld! - Men kon nu het gebeurde wel eene harts- maar niet eene volks-beroering noemen, intusschen strekt gamaliels voorstel om den Raad af te raden, van zich met de gantsche zaak te bemoeijen. Zoo wordt hy de Farizeër: gunstig denkt hy over de zaak niet, dan de tegenbotzing, hadt zyne Orde reeds voor lange moeten leren, dat meer verergerd dan ingebonden hadt. Men kon in dit geval veilig, en met geruststelling van zyn geweten stil zitten; liep het te hoog, stoorde men de publieke rust, dan zouden de Romeinen wel toeschieten, en de Raad dus van den volks-haat verschoond blyven; en was de zaak van beteren aart, dan kon men zich daar tegen met gene vrucht verzetten: dit bewyst hy wel uit de Profetische schriften, maar hy geeft den schyn van vermoeden niet, dat hy, volgends de beloften dier schriften, in jesus den man verwagtte, door petrus met zoo veel nadruk de redder en het hoofd van den Godsdienst genoemd.’ Op den styl willen wy hier geene aanmerkingen maaken, maar enkel vraagen, van waar de Schryver hebbe, dat gamaliel zyn gezegde bewees uit de Profetische schriften? Wy vinden daarvan niets in het verhaal van lucas, schoon wy het, by deeze gelegenheid, meer dan eens met aandacht hebben overgelezen. - Ook geeven wy gaarne onze toestemming aan hetgeen de Schryver, op zynen hem eigenen trant, bl. 43, 44, zegt van eene ingebeelde waarheidsliefde, welke zich vergaapt aan den persoon, die iets voortbrengt, in plaatze van te letten op de voorgestelde zaaken - aan het geene bl. 49 voorkomt over godvrugts-yyer zonder bedagtzaamheid. - Wy neemen over, wat bl. 74 en 75 gezegd wordt, ter gelegenheid der aanspraak van petrus aan cornelius. ‘By het eerste indenken bemerken wy reeds, dat petrus deze zyne gantsche rede inricht naar de kundigheden en de behoeften zyner toehoorderen. Mochten leeraren, vooral by gelegenheid van belydenis-redenen, dat in | |
[pagina 540]
| |
het oog houden, minder blyven staan op de leerstellingen, die de grenspalen van onderscheiding zetten, maar meer op die, welke, naar den toestand der Gemeente, en de zeden van de waereld, voor het hart en voor de zuivere betragting der godzaligheid, de allernoodzakelykste zyn! En, ach! mochten de leeraren, by het afvorderen van belydenis, meer blyven staan op zulke waarheden, die voor hun’ [denkelyk meent de Schryver hier de persoonen, welken de belydenis afleggen: maar deeze is eene van zyne duistere wyzen van zich uit te drukken; zo als de woorden liggen, zoude men dit hun moeten opvatten van de leeraaren zelven] - ‘die voor hun in den kring, waarin zy waarschynelyk hun leven zullen doorbrengen, de nuttigste zyn!’ - Fraai, schoon juist niet ongemeen, zyn ook de gedachten, waarmede de Nuttige Bespiegelingen over de Bedryven der Apostelen, op bl. 129, eindigen. Ondertusschen kunnen wy niet voorby aan te merken, dat de Schryver somtyds door zynen zonderlingen styl duister worde, ten minsten voor ons; ook wel eens gewaagde stellingen oppert, waarvan wy het bewys te vergeefs zoeken, of, misschien, zich vergist door overhaasting. - Van het eene en het andere moeten wy iets zeggen, om niet van vermetele berisping beschuldigd te worden. In de reeds aangehaalde plaatzen zal de oplettende Leezer meer dan één gezegde hebben opgemerkt, waarin de woordschikking eenvoudiger, en daardoor duidelyker, had kunnen weezen. Wat wil het ook zeggen, wanneer wy van jacob en esau, bl. 522, r. 13 v.o., leezen: ‘In den kinderlyken schoot staan zy gelyk, als kinderen van ééne dragt.’ Doch misschien is dit eene loutere schryffeil, en heeft de Schryver, in plaatze van kinderlyken, bedoeld moederlyken; ten minsten het gezegde is met deeze veranderinge voor ons veel duidelyker. In het voorbygaan moeten wy hier aanmerken, dat de Schryver esau niet zo laag en verachtelyk afmaalt, met jacob niet zo hoog loopt, als wel sommigen. Mogelyk gaat hy ruim ver genoeg, wanneer hy, kort na de zo even aangehaalde woorden, zegt: ‘Esau stak gewis uit in buitensporige daden, maar omtrent jakob kunnen wy het niet voor ons zelve verbergen, dat zyn hart geweldig moet aange- | |
[pagina 541]
| |
stoken zyn geweest.’ - Doch wy keeren weder van onzen uitstap. Op bl. 227, r. 9. vinden wy eene uitdrukking, welke eerst voor ons te eenemaal onverstaanbaar was. ‘De kronkelende onderscheidingen,’ leezen wy daar, ‘welke 'er zomts gemaakt worden door de leeraren van den Godsdienst, benemen onbeschryvelyk veel van den [l. de] inteugelende kracht der zonden, welke anders de deugdenleer der Christenheid zoude hebben op de harten der menschen.’ Eindelyk begreepen wy, dat door de inteugelende kracht der zonde verstaan wierd de kracht der deugdenleer in het beteugelen der zonde. Maar wie heeft zich ooit zo uitgedrukt? - Op bl. 2 zegt de Schryver, dat de Apostelen, na de opstanding van jesus, weder de oude vraag deeden ‘aangaande de oprichting van het Messias-ryk,’ en zegt daarop, onder anderen, ‘het juiste daarvan te ontwikkelen was voor den Euangelist johannes bewaard, die het antwoord van jesus eerst op het laatst van zyn leven aan anderen bekend zou maken.’ Wy wenschten wel, dat de Eerw. Schryver de goedheid had gehad van zynen Leezeren te zeggen, welke plaats van het Euangelium diens Apostels dat antwoord bevatte. Wy althans weeten niet waarop hy doele. - Vanwaar heeft de Schryver, hetgeen hy zegt bl. 36 en 37, dat salomo ‘uitvinder is geworden van den bygelovigen eerdienst eener slang, die naauwlyks in het ryk van Juda weder uit te roeijen was?’ Wel vinden wy II kon. XVIII:4. dat hizkia verbryzelde de koperen slang, die moses gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen haar gerookt hadden. Maar nergens hebben wy gelezen, dat salomo de uitvinder van dat wierooken is geweest. By chais vindt men over den oorsprong deezer bygeloovigheid meer dan ééne gissing, maar alle even onzeker. Geene derzelve noemt ondertusschen salomo; en wanneer I kon. XI. van de afgodery deezes Konings wordt gesproken, leezen wy niets van deeze, of van eenige andere slang. De Schryver zoude zyne Leezers verplicht hebben met hun de bron zyner kundigheid aan te wyzen, indien hy ze heeft: voor eene loutere gissing spreekt hy te stellig. - Onze Schryver is op de zelfde wyze meermaalen in het geval van zyne gissingen of uitleggingen wat al te verzekerende voor te draagen. Wanneer wy hand. XIII: | |
[pagina 542]
| |
45 leezen, dat de Jooden te Antiochië in Pisidië met nydigheid vervuld wierden tegen paulus, veranderen deeze Jooden by den Heer van vloten, bl. 80 en 81, in geestelyken. - Waar heeft hy ook gevonden, dat, wanneer paulus en silas te Philippi voor de Hoofdmannen gebragt wierden (zie hand. XVI:20 env.) ‘de uitspraak’ deezer Overheden was, ‘dat zy (t.w. de Apostelen) getuigen ten hunnen voordeele moesten inbrengen,’ zo als hy verhaalt, bl. 87. r. 10. Lucas zwygt 'er van. Meent dan de Schryver, dat de waardigheid van eenen burger van Rome paulus tegen de geesseling had moeten beveiligen, en dat men daaromtrent getuigen van hem vorderde? Lucas zegt uitdrukkelyk, dat paulus eerst des anderendaags zich als zodanig verklaarde. Die hoedanigheid kwam derhalven te vooren niet in aanmerking; de Philippische Overheden beschouwden den Apostel als eenen Jood, zonder meer; en dat de Romeinen schielyk gereed waren met allen, welken zy niet als Roomsche burgers kenden, te doen geesselen, is overbekend, zelfs uit de Handelingen der Apostelen. - Wy zouden nog veele staaltjens van dergelyke overylingen (want als zodanig beschouwen wy ze) kunnen aanhaalen, gelyk het geen hy zegt over de wanhoop van den Stokbewaarder te Philippi. Hoe goed zyne aanmerkingen ook zyn mogen, met betrekkinge tot menschen van zulke gemoedsgesteldheid, als hy in deezen man onderstelt, zy komen hier niet te pas: lucas geeft, vs. 27, duidelyk genoeg te kennen, dat het vermoeden van het ontvluchten der gevangenen de oorzaak was van deszelfs raadeloosheid, niet eene knaaging des gewetens over de harde behandeling den Apostelen aangedaan.- Indien de Schryver door den ‘Discipel van johannes den Doper, als leeraar arbeidende,’ welken paulus te Ephesus aantrof, aan het begin van bl. 107, apollos verstaat, zo als uit den zamenhang waarschynelyk is, vergist hy zich: want apollos kwam te Ephesus, terwyl paulus op reis was na Jerusalem, hand. XVIII:24. vertrok vandaar na Achaien, vs. 27, en was te Corinthus, toen de Apostel weder te Ephesus kwam. Het is waar, apollos schynt naderhand wel weder te Ephesus gekomen te zyn, I cor. XVI:12 verg. met vs. 8. maar konde toen niet meer een Discipel van johannes genoemd worden, daar hy, reeds by | |
[pagina 543]
| |
zyn eerste verblyf ter dier plaatze, door aquilas en priscilla nader onderricht was. - Wanneer hy ook zegt, bl. 116, r. 5. v.o., dat de Sadduceërs ‘niet lynrecht de onstervelykheid en de opstanding lochenden,’ vergelyke men daarmede matth. XXII:23 en hand. XXIII:8. Doch deeze en meer andere kleinigheden gaan wy voorby, om nog iets te zeggen van het zonderlinge van des Schryvers gevoelens over sommige onderwerpen. - Hieronder rekenen wy niet zyne gedachten over de toekomende herstelling der Jooden, als een afgezonderd Volk beschouwd. (Zie bl. 16, 17, 19, 549. env.) Dit gevoelen heeft hy met niet weinigen gemeen; en men moet erkennen, dat 'er vry veel voor te zeggen is. - Ook niet zyn zeggen raakende de onwederstaanbare genade, bl. 94. r. 12. v.o. env., schoon het voor eenen Leeraar der Hervormde Kerke eenigzins byzonder klinke. - Ook niet, dat hy niet vreemd schynt te zyn van de mogelykheid eener wederoprechtinge aller dingen, bl. 332. Veelen zyn hierin met hem, wat de hoofdzaak aangaat, van dezelfde gedachten. - En wanneer hy bl. 270, 271 zich verklaart voor de vryheid van spreeken in de Gemeente, heeft hy ten minsten de Collegianten op zyne zyde; schoon, wanneer hy die vryheid tot de Vrouwen wil uitstrekken, ook deezen hem begeeven, en alleen de Kwakers hem op zyde blyven. De regel van paulus, 1 tim. II:12, is misschien niet toepasselyk op alle tyden en plaatzen. Maar boven alles komt ons zonderling voor de wyze, waarop de Eerw. Schryver zich uitdrukt over Gods Eenheid en de Leer raakende den Vader, den Zoon en den H. Geest. Voor de Eenheid van God pleit hy ernstig en nadruklyk. Zyn gevoelen verschilt, zoveel wy kunnen nagaan, van dat der geenen, welken tusschen den Vader, den Zoon en den H. Geest eene volkomen gelykheid stellen, zodat den twee laatstgemelden de naam van God in den zelfden zin toebehoore als den eersten, terwyl hy tevens zich verklaart tegen anderen, welken den Zoon en den H. Geest als Weezens van minderen rang dan den Vader beschouwen. Zonderling zyn hieromtrent zyne uitdrukkingen. Wy zouden verscheiden bladzyden, van bl. 234 tot 248, moeten afschry- | |
[pagina 544]
| |
ven, om zyne gedachten volledig voor te draagen. Dit gedoogt onze ruimte niet, en wy waagen het niet hem te kort te doen, of zyne redeneering te verminken, door het geeven van een uittreksel. Evenwel moeten wy ons rechtvaardigen omtrent hetgeene wy van de zonderlingheid zyner bewoordingen gezegd hebben. Wat betekent het volgende? bl. 241. r. 4. v.o. ‘Wat bewyst die uitdrukking [en het Woord was God] in den zamenhang? ongetwyffeld, dat hy, die van God onderscheiden is, nogthans tot die zelfde classe van bestaanlykheden behoort?’ - bl. 240. r. 4. ‘dat jesus en de Geest - in wezen en natuur tot de Gods-classe behoren?’ schoon de Bybel zich, ten hunnen opzichte, niet van de benaming God bediene. De uitdrukking van paulus, rom. IX:5, schynt de Schryver te verstaan van den Vader, gelyk veele anderen met hem. Zie bl. 242. Men vergelyke ook met de reeds aangeduide plaatzen, bladz. 632, r. 12 env. bl. 635, r. 7, 636, r. 5. Nog een woordjen en wy eindigen dit lange bericht. Op bladz. 631, r. 4. v.o. wordt jesus genoemd ‘het zichtbaar hoofd des Onzienlyken.’ Voor deeze uitdrukking stuitten wy eerst: maar by nadere overdenking en leezing van het volgende komt ons voor, dat het eene bloote, maar zeer grove, druk- of schryffeil is, en dat voor hoofd moet gelezen worden beeld. |
|