Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 483]
| |
Hieronymi de Bosch, Poëmata. Ultrajecti e Typographia B. Wild & J. Altheer, 1803. In 4to. f. m. 450 pp. Cum Effigie Auctoris.Het is bekend, hoezeer de Heer de bosch by iedere gelegenheid zich belevert, om de beoefening der oude Grieksche en Latynsche Dichters aan te pryzen, als zynde zeer geschikt, om onzen smaak te verbeteren, ons hart en verstand ten goede te richten, en die rust en kalme zielsgesteltenis ons eigen te maken, welke alleen in staat is, ons gehard te doen zyn tegen de slagen van het Lot. Hieruit sproot zyn eerbied en liefde voor homerus en terentius, by wien hy zo dikwerf verklaard heeft, meerderen troost en wyze raadgeving te hebben gevonden, dan in de beroemdste schriften der diepdenkende Wysgeren, uit wat Scholen zy ook mogten zyn voortgekomen; vanhier deze keurige Bundel van Gedichten, zo geheel in den smaak der Ouden door hem vervaardigd, en van welken byna iedere regel goeden Smaak, ware Vriendenmin, liefde tot de Deugd en het Vaderland ten toon spreidt. Indien toch de beoefening der oude Letteren ons niet brengt tot de betrachting van deugd en vredelievende gezindheid, waartoe zy ons zo zeer nodigen en opwekken, maar ook de grootste beminnaars derzelve partydigheid koesteren en aankweeken, zoude veelligt een haastige vreemdeling in de oude Letterkunde naaren invloed ten goede wantrouwen, en meenen dat het beter ware, in plaats van onze Kinderen tot die studien aan te manen, dezelve van die gevaarlyke leerscholen te verwyderen; en hoe verkeerd zoude zulk eene beoordeeling niet zyn? daar het deze bronnen voorwaar zyn, uit welke men, met den Heer de bosch, putten kan, niet alleen die edele dichtvermogens, en dat waare gevoel voor het schoone, maar ook daarenboven die liefde tot de deugd, die sterkte van ziel in treffende sterfgevallen, die bereidvaardigheid om vrienden van nut te zyn, welke ieder oplettend Lezer in deze Verzameling van Poëmata duidelyk zal bemerken. Het gedurig lezen der voornaamste Latynsche Dichters heeft den Heere de bosch daarenboven een zoetvloeienden, gemakkelyken, en niettemin verheven dichterlyken styl gegeven, welke ons ten hoogsten heeft bekoord. - Dan het is tyd, om onze Lezeren met de Verzameling zelve nader bekend te maken. Het Tytelblad is verzierd met een welgelykend Afbeeldzel des Dichters, in 't Koper gebragt door den vermaarden | |
[pagina 484]
| |
r. vinkeles; ook is voor de Opdragt, om niet te gewagen van de Vignetjes onder twee Gedichtjes in de Verzameling zelveGa naar voetnoot(*), een Vignet, met smaak gekozen en uitgevoerd. In de fraaije Opdragt telt de Dichter zeer eigenaartig op, de voornaamste onderwerpen zyner Gedichten; hoe hy b.v. by vrolyke Feestmalen zong: vs. 58.
Non tacitus conviva fui, sed plectra movendo
Publica laetitiae certaque signa dedi.
en hoe hy den bedrukten Vriend vertroostte, en zich zelven gelatenheid inboezemde, by den dood zyner teerbeminde Zusteren, welkers verlies hy by iedere gepaste gelegenheid met zulke gevoelige Versen betreurt: vs. 77-86.
Seu desolato conabar adesse sodali,
Mutua et ingenuo pectore damna queri.
Cum lacrymis lacrymas vellem miscere fideles,
Et socii luctus arte levare lyrae.
At mihi germanas raperent cum fata sorores,
Cordaque legitimo plena dolore forent,
Tunc me quae, paterer plectris memorare juvabat,
Damnaque turbatae non reparanda domus,
Quaerere sed studiis etiam solamen ab istis,
Quae quid fata velint me docuere pati.
De Voorreden levert de duidelykste blyken op van bedrevenheid in de schriften der Ouden; men leze daarin de wederlegging van het gevoelen van Prof. ruhnkenius, of liever des Heeren van santen, die, op gezag van zynen geliefden terentianus maurus, oordeelde, dat een Syllabe, in een korte vocaal eindigende, moest lang zyn, wanneer Sc, Sp, of St daarop volgden. De verbetering van eene tot nu toe te vergeefsch beproefde plaats van horatiusGa naar voetnoot(†), waaraan markland, schrader, en anderen, vrugtelozen arbeid hebben besteed, is, wy verstouren ons niet te zeggen, zeker, maar allergelukkigst. In plaats van het onverstaanbaare Perfidus hic caupo leest de bosch Pervigil hic campo, en niet zo als in de Letterbode van 5 Aug. II. Perfidus hic campo. Wanneer men de plaats | |
[pagina 485]
| |
van horatius in zynen zamenhang nagaat, zal men het schoone dezer lezing ten duidelyksten bezeffen. De ongebonden Styl van deze Voorreden verdient daarom des te meerder lof, omdat niet altyd by Latynsche Dichters dezelve zo zeer wordt in acht genomen. De bosch heeft meermalen getoond, dat hy ook daarin byzonder uitmunt. Hoe aangenaam moet het onzen Landgenooten niet zyn, te zien, dat ons Vaderland, hoe fel geschokt, hoezeer door buiten- en binnenlandsche slagen geteisterd, en, als 't ware, van de lyst der Volken uitgeschrapt, nog ware beoefenaars der Latynsche Dichtkunde oplevert, die men misschien te vergeefsch in Engeland, Frankryk en Duitschland zoeken zou. Behalven eenige Gedichten van den overleden oosterdyk, en een van den zaligen nieuwland, vinden wy voor deze Verzameling veele uitmuntende Gedichten. De Heeren van eldik, rau, wassenbergh, ruardi, nodell, bosscha, hoeufft, d.j. van lennep, p. van hemert, collot d'escury, speyert van der eyk, p.h. marron, de grient dreux, kaldenbach, s. van ommeren, t. van kooten, weytingh, huschke en chaussard hebben getoond, dat de Latynsche Lier met bevalligen zwier door hun bespeeld wordt. Onder dezen eene keuze te doen, valt bezwaarlyk; dat van den Prof. van lennep is zeker voortreffelyk; dan, wy herhalen het, de keuze is hier moeijelyk. Het eerste Dichtstuk van den Heer de bosch, in deze Verzameling, is het vermaarde, en reeds in den Jaare 1793 afzonderlyk gedrukte, Leerdicht: De Aequalitate Hominum. De Voorreden, en het Gedicht zelve, is vermeerderdGa naar voetnoot(*). Daarna leest men het in Duitschland zo zeer geroemde Gedicht Ethica Philosophiae Criticae; 't geen ons aantoont, hoezeer de bosch geschikt is, om wysgerige onderwerpen in zoetvloeiende versen duidelyk te maken. - Het Vers. p. 94. ad j.r. deiman, cum a.l. lavoiserii in arte Chemica progressus oratione explicasset, bewyst dit nog duidelyker. Zonder kunstwoorden byna onverstaanbaare natuurkundige bewerkingen worden door bevallige Versen verstaanbaar, zonder iets gedwongens te laten merken. Geen wonder dat daarom dit Gedicht zoveel roem verworven heeft. Het Gedicht Ad cornelium, aandachtig gelezen, toont ons, hoe wys de Dichter in den Jaare 1788 de gesteltenis des Vaderlands inzag. Het Carmen in Nuptias ev. wassenbergh, en het volgende op de Geboorte van d.j. van lennep, hebben alle die bevalligheden, welke zommige schoone gedichten van catullus kentekenen. | |
[pagina 486]
| |
By het lezen van het lieve Gedichtje op den eersten Verjaardag van sa. ha. ma. van lennep, herinnerden wy ons de zo bevallige Vertaling van den beroemden Leerling des Heeren de bosch, p. nieuwlandGa naar voetnoot(*).
Ik zag u, lief Saartjen,
Aan broederliefs hand,
Van bokjens getogen,
Door laan en door land, enz.
Ook andere Gedichten, in deze Verzameling voorkomende, zyn door nieuwland vertaald; als, ter uitvaart van egbert de vry temminck, p. 239; in de Gedichten van nieuwland bl. 40. Aan j.r. deiman en j.p. michel, beroemde Artsen, p. 91; by nieuwland bl. 131. Ter uitvaart van berns. de bosch, p. 237; by nieuwland bl. 129. Op 't overlyden van jan van vollenhoven, den Jongen, p. 233; by nieuwland bl. 44. Ter uitvaart van maarten weveringh anthz. p. 229; by nieuwland bl. 39. Om niet daaronder te rekenen de twee Vertalingen naar het Grieksch van homerus, by de bosch p. 325; in de Nagelatene Gedichten van nieuwland bl. 113 en 114. Drie Feestgedichten, in het Vriendengezelschap Patriae et Musis voorgeleezen, bevallen door dien zelfden gullen en vrolyken vriendentoon, welke onzen Dichter, in zynen openhartigen omgang met vrienden en bekenden, zo byzonder eigen is. Daarenboven heerscht in deze Gedichten een hooge gloed van verontwaardiging, vooral tegen de Engelschen, welke ook toen onze Schepen roofden; gelyk duidelyk blykt uit de Hymnus ad Bacchum. - Van gelyken aart zyn ook die Gedichten, welke, zo op den 25 Jaardag van des Dichters Vrydagsgezelschap, als op den 50 jaarigen Feestdag van der Doctoren Kransjen uno animo, zyn vervaardigdGa naar voetnoot(†). In de daarop volgende gelukwensching aan den Heer fk. alewyn behaagt ons byzonder de beschryving van de bedykte Beemster, van vs. 33 tot 40.
Aggeribus nunc tuta suis, ditissima tellus,
Nobile naturae se reparantis opus.
Quae nunc terra potens segetum, nunc ubere glebae
Fertilis, haec quondam pontus et unda fuit.
Et qua gramineis exsultat taurus in arvis,
Linter per medias ire solebat aquas.
In quo ludebant salientes gurgite pisces,
Pabula nunc tenerum carpit opima pecus.
| |
[pagina 487]
| |
Huig de groot, die in alle takken van Wetenschap, Godgeleerdheid, Rechtgeleerdheid, Historiekunde en Dichtvermogen, zo zeer uitblinkt, heeft, door het overzetten der Grieksche Anthologie, getoond, wat hy omtrent het laatste vermogt. De Heer de bosch heeft zyn Vaderland, door dit onuitgegeven Werk in het licht te brengen, den uitnemendsten dienst gedaan. Doordrongen van de verdiensten van dezen onzen nooit genoeg geprezen Landgenoot, vervaardigde hy het Gedicht, hem toegewyd. De laatste regels daarin troffen ons inzonderheid:
Haec Groti accipias, tibi quae non propter amorem
Carminis, humanas aut fero propter opes.
Sunt majora, quibus tua me coelestis imago
Cepit, et intacta tollit ad astra via.
Ista minus Dominis quondam tua cognita virtus,
Quae, furor o secli! carcere clausa fuit,
Me movet, et quoties tua contigit ora tueriGa naar voetnoot(*),
Nescio qui toties me sacer horror agit.
Ah votis precibusque tuam dum prosequor umbram,
Signa habeant animi carmina nostra tui!
Te sequar, atque meam Libertas aurea mentem
Imbuat, et Belgis, quae data sancta fides!
Sic mihi, sic felix, quaevis ruat hora diei,
Qua possim recte vivere, quaque mori.
In het naar ons inzien fraaije Gedicht, ad mathiam roverum, zien wy, hoe de bosch zyne eigene kalme genoegens gevoeld heeft; en ook wy durven gerust hem toezingen:
primis quem Musa beavit ab annis,
Cui dedit in studiis otia docta seni.
Qualis ab excelsa speculatur rupe colonus,
Saepe maris placidi, saepe furentis aquas;
Et dolet insanis modo rumpi vela procellis,
Et mode tranquillum currere gaudet iter.
Haut aliter veterum volventem scripta virorum
Te tenuit tacito Bibliotheca sinu.
Hic ubi diversos populorum despicis aestus,
Quos levis attollit, quos levis aura premit.
| |
[pagina 488]
| |
en vervolgens, vooral ook het laatste gedeelte, van vs. 48 tot het einde. Hoe vaardig de Heer de bosch is by alle voorkomende gelegenheden, om, zo als men zegt, naïve denkbeelden in te voeren, blykt ook byzonder uit het Gedichtje, vervaardigd by het ontvangen van twee zeldzaame Boekjes, hem door den Hoogleeraar cras geschonken, door onzen Dichter in zyne Bibliotheek dankbaar geplaatst, en van zo veel waarde, gelyk hy zegt,
Ut, si forte meos cogar divendere libros,
Haec pauper mecum dona minuta feram.
Reeds hiervoor maakten wy met een enkel woord gewag van de bittere droefheid, waarmede de bosch den dood zyner Zusteren beweende. Om van de schoone Gedichten in funere acerbo optimae et carissimae Sororis judith de bosch, p. 243Ga naar voetnoot(*), en ad manes dilectae Sororis judith de bosch, p. 247, niet te spreken, en het zo schilderagtige, waarin het Vers op zyne Zuster catharinaGa naar voetnoot(†) uitblinkt, niet aan te roeren, noch te gewagen van de troostredenen, den Heere hooft, als zyn lotgenoot by den dood zyner Zuster, gegeven, - zullen wy alleen, tot een kleine proeve, het begin van het Carmen ad gerardum van lennep mededelen.
Me licet affligat mors immatura sororis,
Oraque perpetuae moesta rigent lacrymae:
Triste recrudescens coëat nec tempore vulnus,
Tempus at in nostro pectore vulnus alat:
Gratia nec prosit citharae, qua cantat Apollo,
Scripta vel a doctis carmina virginibus.
Haec studia interitu germanae tota quiescunt,
Nec mea quod patitur mens medicare valent.
Men vergelyke het Gedichtje, vervaardigd by gelegenheid dat hy den Heere h. vollenhoven de Versen, op het afsterven zyner Zusteren vervaardigd, afzonderlyk gedrukt, en in een net bandje gebonden, toezond; zingende onder anderen:
Splendeat auratis extrinsecus undique signis,
Fratris at interius verba dolentis habet.
Qui sibi dilectas plorat sine fine sorores,
Magna salus fuerat cum quibus acta dies;
Nunc desolato perierunt gaudia vitae,
Tempus et in lacrymis, quod super, omne terit.
| |
[pagina 489]
| |
Onder de Lykdichten is byzonder uitmuntend dat op den dood der Echtgenoote van nieuwland, met haar wichtjen in haar arm begraven; door den Hoogleeraar siegenbeek, gelyk wy ons herinneren, uitmuntend vertaald. Achter het Lykdicht op de Vrouw en het Kind van nieuwland heeft men een Grafschrift op nieuwland zelven. Men vindt achter de Nagelatene Gedichten van nieuwland, bl. 135, nog een ander Epitaphium, het geen de Heer de bosch, zo het ons voorkoomt, uit eene al te groote keurigheid, hier schynt te hebben achtergehouden. De Brief van julia, toen de Heer g. hooft, de Jonge, naar Engeland vertrok, is volmaakt in den trant van de Heroides van ovidius. De Elissa, in zeven Zangen, door den Dichter, in zyne jeugd, op het voorbeeld van den onstervelyken reland en anderen, vervaardigd, zal ieder, die de schoone Elegien van tibullus en propertius hoogacht, moeten bevallen. Met aandagt lazen wy alle die Byschriften op Afbeeldzels, en alle die Gedichtjes in Vriendenrollen van bloedverwanten en vrienden; allen hebben kracht; en wy kunnen ons niet genoeg verwonderen over het vindingryk vernuft des Dichters. Geen Byschrift behaagt ons echter zo zeer als dat op julia, het geen, in den jaare 1801 vervaardigd, ons ten duidelyksten toont, dat het jeugdige dichterlyke vuur by den Heer de bosch nog niet is verminderd; het luidt aldus:
Julia formosis sic elucebat ocellis,
Purpureo niveas tincta rubore genas.
Marmoreo tremulae spirant in pectore mammae,
Illustrant nitidas candida colla comas.
Blanda Dionaeo splendescunt ora nitore,
Ludit et in roseis gratia summa labris;
Inque habitu gestuque in toto corpore regnat
Ille potens Superum corda movere decor.
Scire venusta Croton si, quae sit vera Lacaenae
Dignaque tam longo forma dolore, velit;
Illius in speciem conquirat quinque puellas;
Julia at ingenio Zeuxidis una satis.
Hoe fraai is ook niet het Epitaphium optimae Puellae adrianae magdalenae van voorst, in vico Catwyk sepultae, door den Heer c. van lennepGa naar voetnoot(*) naar waarde verraald! | |
[pagina 490]
| |
Dat de Dichter tot alle maat geschikt is, toont ons het naïve en luimige Hendecasyllabum ad laurentium van santen, het geen ons by elke herlezing meer behaagt. De kunstige Vertaling van het Gedicht van paulus silentiarius in Thermas Pythias, door de groot, zo het schynt, te vergeefsch beproefd, bewyst dit nog duidelyker. - De andere Vertalingen uit het Grieksch, alsmede die van het Engelsche Gedicht van w. jones, door denzelven naar het Persiesch vervaardigd, zyn nauwkeurig en ongedwongen. Ziet hier, Landgenooten, een eenigzins breedvoerig verslag dezer uitmuntende Verzameling, waarop gy inderdaad moogt roem dragen. Noch vreemden, noch ingezetenen, niemand zal dit ontkennen. Geheel Frankryk door kent en roemt men de Ode aan bonaparteGa naar voetnoot(*). Toen onze kundige en braave Gezant schimmelpenninckGa naar voetnoot(†), op wien het zo beroemde Gedicht by den Vrede van Amiens, door zynen Vriend, onzen de bosch, vervaardigd is, den eersten Consul, in den jaare 1801, het DichtstukGa naar voetnoot(‡) ad Galliam, cum | |
[pagina 491]
| |
Primi Consulis vita ferro atque insidiis appeteretur, aanbood, - lazen wy in de openbaare Nieuwspapieren, dat hy zich daarover op eene voor den Heere de bosch zeer vereerende wyze heeft geuitGa naar voetnoot(*); ja, wat meer is, in het zekere menen wy onderricht te zyn, dat hy by die gelegenheid zich onder anderen van deze woorden bediend heeft, welke wy hem gerust durven nazeggen, en waarmede wy deze beoordeling besluiten: ‘Ik wensch de bataafsche republiek geluk, dat de waare smaak voor de schoonheid der oude taalen by haar niet, gelyk elders, is verlooren gegaan.’ |
|