Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Christelyke Zeden-leer: door Frans Volkmar Reinhard, Eersten Hof-prediker van den Keurvorst van Saxen. Uit het Hoogduitsch vertaald door Mr. J. van der Linden, Advocaat te Leyden. Met eene aanpryzende Voorrede van S.F.J. Rau, Dr. en Hoogl. in de H. Godg. enz. en Predikant te Leyden. Iste Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1802. In gr. 8vo. 390 bl. behalven het Voorwerk van LII bl.'t Is eenigzins vreemd, dat de Nederlandsche Vertaaler van dit uitmuntend Werk noch op den Titel, noch in een Voorbericht, noch elders te kennen geeft, naar welke oorspronklyke. Uitgave dezelve vervaardigd zy. Hy doet ons alleen, in eene aanteekening op de Voorrede van den Schryver, bemerken, dat 'er reeds eene derde Uitgave voorhanden is, voorzien van eene nieuwe Voorrede, waarin hy een breedvoerig verslag doet van zyn niet gunstig oordeel over de Kantiaansche Wysbegeerte. Hy vond onnoodig, door de vertaaling van dat gedeelte der Voorrede, als meer betrekking hebbende op plaatselyke omstandigheden van den Schryver, dan wel op den inhoud zynes Werks, dit Boekdeel te vergrooten. Hy geeft ons alleen het slot, met bygevoegde verklaaring zyner bereidwilligheid, om, indien 't blyken mogt, dat kundigen verlangen, dezelve in 't geheel vertaald te zien, aan zoodanige begeerte, by de uitgave des volgenden Deels, te voldoen. Men is, ook by ons te lande, niet zoo onkundig omtrent dit nieuwe stelzel van Wysbegeerte, en omtrent de wyd en breed verschillende beoordeelingen, die hetzelve ondergaan heeft, dat men niet gaarne het oordeel van den vermaarden reinhard over een leerstelzel, waarmede sommigen zoo hoog loopen, en waarin anderen niets dan wartaal kunnen ontdekken, zou willen leezen. Wy kunnen 'er, tot aandrang van dit verzoek, | |
[pagina 450]
| |
nog byvoegen, dat de derde Uitgave, naar welke de Vertaaling is begonnen, niet alleen merkelyk vermeerderd, en, naar het oordeel des Schryvers, verbeterd is, maar, door eene geheele omwerking, naar die denkwyze en grondbeginselen, waarvan hy, in de onvertaalde Voorrede, verslag doet, zoo zeer verschilt van de eerste, uit welke de Voorrede is overgenomen, dat men dezelve als een geheel nieuw Werk, het resultaat van nadere en langduurige overdenkingen, kan aanmerken. Het eerste Deel der eerste Hoogduitsche Uitgave kwam reeds in het jaar 1788 te voorschyn, waarop het tweede gevolgd is 1790. 'Er volgde weldra eene tweede Uitgave 1791, die evenwel zeer weinig van de eerste verschilde. Volgends dit eerste ontwerp, had men nu vervolgends nog maar één Deel te verwachten, waarmede de Wittenbergsche Hoogleeraar, naderhand, zoo als thands nog, Saxische Hofprediker, reeds 1788, beloofde weldra dit Werk te zullen voleindigen. Dit derde Deel is evenwel tot hiertoe achtergebleven. Eene vertraaging, die schynt veroorzaakt te zyn door de opkomst en den opgang der Kritische Wysbegeerte, en 't gebruik, 't welk 'er van begonnen is gemaakt te worden tot vaststelling van de grondbeginselen der Zedekunde. Een grondig en zorgvuldig onderzoek van dit nieuwe stelzel gaf den Schryver wel geene voldoende reden, om af te gaan van de grondstellingen en het algemeen ontwerp der eerste Uitgave; maar hy zegt echter, uit die Wysbegeerte, zoo veel geleerd te hebben, en door haar op zoo veele gebreken der vorige Uitgaven oplettend gemaakt te zyn, dat hy niet voorby konde, om veele zaaken naauwkeuriger te ontwikkelen, anders te stellen en beter te bewyzen, dan anders geschied zou zyn, en dus veel, het welk geheel ontbrak, aan te vullen. Maar daardoor is hy, in deze derde Uitgave, waarvan het eerste Deel in 't jaar 1797 reeds is in 't licht verschenen, tot eene uitvoerigheid vervallen, dat hetzelve in verre niet alles, welk in het eerste Deel der vorige Uitgaven begrepen was, heeft kunnen bevatten. Het geheele Werk zal nu tot vier Deelen moeten aanwassen. Het tweede is reeds 1800 uitgegeeven, maar verder niets, zoo veel wy weeten. Het vertaalde Boekdeel bevat slechts het eerste Deels eerste Stuk. Deze uitvoerigheid moet echter niemand afschrikken | |
[pagina 451]
| |
van een Werk, waaromtrent men, op grond van de groote talenten van den beroemden reinhard, en van den veeljaarigen arbeid, daaraan besteed, reeds, eer men het heeft ingezien, iets uitmuntends mag verwachten. En aan die verwachting beantwoorden de uitgegeevene Deelen ten vollen. ‘Kenners,’ zegt de Leydsche Hoogleeraar rau, in de aanpryzende Voorrede, ‘Kenners zullen met verwondering in hetzelve opmerken eene grondige geleerdheid, gepaard met een fyn oordeel, en diepe kennisse van het menschelyk hart, eenen smaak, gevormd door de leezing van al het geen oude en nieuwere Schryvers over de belangrykste onderwerpen, die eenige betrekking tot de Zedeleer hebben, gezegd hebben, een levendig gevoel der waardy van den Christelyken Godsdienst, en eene byzondere hebbelykheid, om de verschillende deugden en ondeugden, pligten en gebreken, in alle derzelver wyzigingen en takken duidelyk voor te stellen, en daar door aan veele Bybelplaatzen licht te geeven.’ Hy beklaagt zich, met recht, over de algemeene verwaarloozing van de kennis der Christelyke Zedekunde, in ons Vaderland, en maakt de Christenen, inzonderheid zyne Mede-arbeiders in den Heere Jesus Christus, opmerkzaam op Gods aanbiddelyke beschikking, waardoor Hy gezorgd heeft, dat in eene Eeuw, als de onze, waarin de Godsdienst miskend, de reine Euangelieleer verbasterd, en de Zedenloosheid openlyk verdedigd wordt, echter ook, aan den anderen kant, de Christelyke Zedenleer, door geleerde en zelfs van hunne bestryders hooggeachte mannen, in een licht geplaatst is geworden, in vergelyking van hetwelk de poogingen van vorige Eeuwen schemeringen zyn. Hy beveelt hun dit voortreffelyk Boek allerernstigst aan, als in zich bevattende een schat van denkbeelden, die hun, in het bestuur der Christenen, aan hun toevertrouwd, in het prediken van het Euangelie, en in de geheele betrachting van hunnen plicht, kunnen te stade komen. Wy danken den Hoogleeraar voor deze welmeenende pooging om de groote waarde van dit oorspronklyk Werk meer bekend te doen worden, en willen gaarne den Vertaaler, wat ons aangaat, ten sterksten aanmoedidigen, om zyne nuttige onderneeming, die hem eere aandoet, met yver voort te zetten. Dit eerste Deels eerste Stuk bevat eerst eene Inlie- | |
[pagina 452]
| |
ding, waarin gehandeld wordt over de hoogste volkomenheid van een schepsel in 't algemeen; over individueele volkomenheid, geschiktheid tot gelukzaligheid, waardigheid, waarde van een schepsel; over de opvoeding tot volkomenheid; over de bestemming van den mensch; over den Christelyken Godsdienst, als het middel tot zoodanige volkomene opvoeding; over het denkbeeld der Godgeleerde Zedekunde, derzelver nuttigheid, noodzaakelykheid, grondslag, zwaarigheden, hulpmiddelen tot derzelver beoefening, en geschiedenis. Daarna vangt het Eerste Deel aan met de beschouwing van des menschen natuurlyke vermogens, en de gebreken, die in dezelven kunnen plaats hebben. Met is gesplitst in twee Afdeelingen. Dit eerste Stuk loopt niet verder dan tot het einde der eerste Afdeeling, Van 's menschen natuurlyken aanleg tot volmaaktheid. In deze Afdeeling zyn zes Hoofdstukken. (1) Van de natuur des menschen in 't algemeen. (2) Van het vermogen van denken. (3) Van het vermogen van gevoelen. (4) Van het vermogen van begeeren. (5) Van 's menschen lichaam. (6) Van de meest algemeene wetten der werking van de menschelyke natuur. Tot eene proeve van den schryftrant van reinhard over deze onderwerpen, willen wy de moeite neemen, om 's mans denkbeelden omtrent het zoogenaamde zedelyk gevoel, waarover zoo veel getwist is, hier ter neder te schryven. ‘Wanneer men den aart der tot hiertoe beschrevene belanglooze neiging overweegt, die, het geen zy zoekt, eenvouwdiglyk, en zonder eenig aanschouw op het één of ander bepaald doelëinde begeert, en zig tevens veel te sterk en te duidelyk voordoet, dan dat men haar aan haare uitwerkzelen niet kennen zoude: zoo behoeft men zig niet te verwonderen, dat veelen haar voor eene byzondere onoplosbaare kracht der ziele gehouden hebben, waardoor men zedelyke voorwerpen even zoo onafhangelyk van den wil, sterk en juist gevoelt, als lichamelyke door het uitwendig gevoel; en dat men dus het aanzyn van een byzonder zedelyk gevoel beweerd hebbeGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 453]
| |
Het kan, na de tot dus verre voorgestelde ophelderingen, niet moeielyk zyn, om over dit gevoelen te oordeelen. Het is, namelyk, onlochenbaar, dat wy in onze handelingen dikwils door een zeker gevoel, en zulks meestal zeer goed, geleid worden. Even zoo zeker is het ook, dat wy niet altyd eene duidelyke bewustheid hebben nopens de gronden van ons oordeel omtrent zedelyke dingen, en echter zulk een niet ontwikkeld oordeel dikwils van achteren, door nadenken, volkomen juist en treffend vinden. Maar deeze verschynzelen zyn te twyfelachtig, dan dat zy de stelling van een byzonder zedelyk gevoel, het welk van het verstand onafhangelyk zyn zoude, behoorlyk zouden kunnen bewyzen. Zy laaten zig even gemakkelyk en ongedwongen verklaaren uit de werkingen van het practicaal verstand, het welk zyn oordeel even min altyd opzettelyk ontwikkelt, als het theoretisch verstand altyd volkomene besluiten maakt; en voorts uit de langzaamerhand zig vormende vaardigheid, om over zedelyke voorwerpen spoedig en juist te oordeelenGa naar voetnoot(*). Doch moet dit zedelyk gevoel niets meer beduiden, dan deeze vaardigheid, zoo kan men deszelfs aanweezen zeer gemakkelyk toestemmenGa naar voetnoot(†).’ | |
[pagina 454]
| |
Indien de doorkundige Schryver bekend geweest was met de Nederduitsche Verhandeling van den Hoogleeraar cras over dit onderwerp, geplaatst in het Magazyn van Weetenschap, Konst en Smaak, Derde Deel, bladz. 13 env. - dit schoone Stuk zou, indien wy ons niet bedriegen, ook, te dezer plaatze, niet voorbygegaan zyn. 't Is waarlyk jammer, dat ook de geleerdste Mannen, in Duitschland, zoo weinig bekend zyn met de Nederlandsche Letterkunde. |
|