Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedachten: over Geestlyke Oden en Liederen, inzonderheid by den openbaren Godsdienst, uitgegeven door A. van den Berg. Vervolg. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1802. In 8vo. 68 bl.In dit vervolg van een vorig Stukjen, waarvan wy, in 't voorleden Jaar, verslag gedaan hebbenGa naar voetnoot(*), deelt de Arnhemsche Kerkleeraar, eerst de gedachten van schlegel, over Geestelyke Gezangen, uit de Voorrede voor 's Mans uitgegeevene Gezangen overgenomen, vervolgends een Brief van een ongenoemden over dit onderwerp, en dan ook nog eenige nadere aanmerkingen, daarover door hem zelven gemaakt, mede. Elke bydrage tot bedaarde overweeging van deze gewigtige stof zal, vertrouwen wy, by hun, die over de invoering van Gezangen, in het Gereformeerd Kerkgenootschap, met ernst hebben begonnen te denken, regt welkom weezen. En wy durven den Eerw. van den berg wel aanmoedigen, om, door 't geen hem verder, over een zaak van dat gewigt, van zoo veel waarde mogt voorkomen, in zyne verzameling te plaatzen, dezelve nog vollediger te maaken. Schlegel komt, in de hoofdzaak, genoegzaam overeen met munter, klopstock, gellert en ewald; doch stelt sommige zaaken nog al wat in een ander licht voor, en heeft ook het een en ander, waarby niemand der overigen zoo bepaald heeft stilgestaan. De ongenoemde Briefschryver, die, in 't Jaar 1773, mede ter verandering der Psalmberyming, mogelyk wel van Utrecht, afgezonden geweest is, verschilt, in veele opzichten, van die allen, ook van den Uitgeever. Hy oordeelt het zoo noodzaakelyk niet, dat men, in den openbaaren dienst, by de Psalmen ook Liede- | |
[pagina 196]
| |
ren gebruike, en vindt, in de Psalmen, veel meer gepastheid, om by allerlei gelegenheden, ook op de Feestdagen, gezongen te worden, dan wy ons hadden kunnen voorstellen, dat door een man van dat doorzicht, het welk, in dezen Brief, allerwege doorstraalt, zou kunnen beweerd worden. Hy is 'er evenwel niet tegen, dat men het Kerkgezang met eenige Liederen vermeerdere. Maar men behoort, zynes erachtens, en daarin stemt van den berg nu met hem in, het aantal van Kerkliederen niet zeer uit te breiden, om den gemeenen man niet al te veel te bezwaaren, en van het onberekenbaar nut der geduurige herhaaling van dezelfde Gezangen te berooven. Hy raadt zeer aan, om deze en gene plaats uit de H. Schrift, of wel geheele stukken uit den Bybel, in Liederen over te gieten, en slaat daartoe eenige stukken voor, uit welke uitsteekende Kerkliederen konden gevormd worden. Geschillen over de Kerkleer, en byzondere wyzen, om haar te verdedigen, zou de wyze man niet gaarne zien, dat in die Liederen inslopen. De taal wil hy geschikt naar de vatbaarheid van het gemeen, 't welk het grootste deel der gemeenten uitmaakt, en de zangwyzen ook niet te kunstig gemaakt hebben. En over 't geheel schynt hy nog al bezorgd te weezen, dat men het, zonder langzaam en met de grootste omzichtigheid te werk te gaan, by de groote menigte met de geheele zaak niet ver zal brengen. By zyne eigene nadere gedachten, over dit een en ander, heeft de Eerw. van den berg vier Dichtstukjens gevoegd, van zeer verschillende waarde. Het eerste heeft ten opschrift: Gebed tegen de ure des doods. Het is een oud lied van den vroomen Eibergschen Leeraar w. sluiter, door verschikking van de woorden en sommige regels, eenigzins beschaafd en verbeterd. Het tweede, De Verlosser aan 't Kruis, is eene overzetting van een Hoogduitsch gezang van schlegel. Het derde, Van het Gebed, en het vierde, Van de liefde tot Jesus, zyn beiden van ongenoemde Dichters. 't Laatste is ons best bevallen. Voor Kerkgezangen is mogelyk geen derzelven regt geschikt; en wel, naar ons oordeel, allerminst de twee eersten, hoewel ze anders door een Christen, die met de byzondere daarin voorgedraagene gevoelens instemt, in zyne binnenkamer met nut zouden kunnen gebruikt worden. |
|