‘Maar zeg my toch eens,’ voerde hem op zeker gezelschap een zyner vrienden te gemoet, ‘hoe kunt gy toch iemand voorspreken, die, in de gansche stad, voor eenen vrek en lompert bekend staat?’
‘Wiens brood ik eet, wiens woord ik spreek,’ andwoordde jacob. ‘Hy is, wel is waar, geen best man, maar hy is doch zoo erg niet, als de menschen hem maken. En, bovendien, geeft hy my immers kost en woning, waarom zou ik dan slecht van hem spreken?’
‘Van der slyp vernam nu, natuurlyk, ook, dat zyn knecht jacob zich zoo braaf omtrent hem gedroeg, en hy kreeg hem daarom lief; want zoo veel menschlyk gevoel bezat hy toch nog. Hy behandelde hem, uit dien hoofde, ook vriendlyker, dan de overige knechts, ja vereerde hem zelfs, nu en dan, een geschenk.’
‘Maar dit was het eenigste gevolg van zyn edel gedrag niet. Ook andere kooplieden in de stad leerden hem als een braaf jongeling kennen en gaven zich alle moeite, om hem by zich in dienst te krygen. Want elk dacht, natuurlyk, gedraagt jacob zich zoo omtrent eenen slechten Heer, hoe zal hy niet jegens eenen goeden handelen!’
‘Jacob bezat geen duit geld, maar hy was ryk in vlyt, eerlykheid, verstand en braafheid van gedrag. Hy verkeerde met de dochter van een ryk winkelier, maar durfde haar niet aanspreken, dewyl hy arm was. De vader echter, die zyne liefde bemerkt had, sprak 'er hem zelf over, en kortom, hy kreeg de dochter. De rede hier van was, dat hy zich niet alleen wel gedroeg, in het algemeen, maar ook, gelyk reeds gezegd is, zich zoo edel, omtrent eenen Heer, gedraagen had, die overal in eenen kwaden naam stond.’