| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Leerredenen over verschillende Onderwerpen. Door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. Iste Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1802. In gr. 8vo. 356 bl.
Dat de Eerw. kist onder de bekwaamste Leeraars van 't Hervormde Kerkgenootschap moet gerangschikt worden, is veelen onzer Leezeren bekend, uit de aankondiging van vroegere Werken, van welke wy met verdienden lof gewaagden. By de reeds bekende vallen deeze Leerredenen niet af, maar mogen veeleer geagt worden, 's Mans bevoegdheid tot den gewyden post, welken hy met roem bekleedt, in een helder licht te plaatzen. Niet dat deeze Leerredenen eene hooge vlugt neemen, of door fyn uitgeploozene redeneeringen zich kenmerken; zy behooren veeleer tot de klasse der zulken, welke wy onze Engelsche Amptsbroeders, de Reviewers, meermaalen plain practical Discourses hebben hooren noemen. Doch hoewel de Heer kist, in dit opzigt, met zommige andere onzer bekwaame Kerkleeraaren gelyk staa, loflyk onderscheidt zich zyn Eerw. door zuiverheid en klaarheid van styl, die het leezen veraangenaamt, en tot gemak der toehoorderen in het gereedelyk bevatten niet weinig zal hebben bygedraagen. Over de verwaarloozing en onagtzaamheid van zommigen, in dit opzigt, hebben wy, en, naar ons inzien, met het grootste regt, meermaalen onzen spyt betuigd. Dat alle de Opstellen niet even ryk zyn in zaaken, dat men hier of daar eene zwakke redekaveling, of gevolgen aantreft, die in de voorafgaande stellingen niet onmiddelyk liggen opgeslooten, zal, twyfelen wy niet, den oordeelkundigen leezer in 't oog vallen. Dit, intusschen, zy niet gezegd, om de waarde deezer Leerredenen, over 't geheel genomen, te verminderen, die wy, veeleer, allen, wien de goede
| |
| |
zaak van godsvrugt en deugd ter harte gaat, ernstig aanpryzen.
Een elftal Leerredenen ontmoet men in dit Deel. De titels willen wy hier afschryven: Over de Vastheid van het Gebouw der Christelyke Kerk op Aarde, 2 Timoth. II:19. Eene godvrugtige beschouwing van den afgaanden Herfst, Jez. XL:7. Voorspelling van de Rust en den Vrede in het Ryk van den Messias, Jez. XI:6-9. Over de Rampzaligheid der Hel, Matth. XIII:42. Over de Magt des Middelaars, Matth. XXVIII:18. Over de pogingen van Jezus bereidwillige Liefde, om Zondaren te behouden, Openb. III:20a. Over het Mededogen van Jezus met onze Zwakheden, als een grond, om met vrymoedigheid toe te gaan tot den Throon der Genade, Hebr. IV:15, 16. Over de Verlossing van Daniel uit den Kuil der Leeuwen; als een tafreel van het veilige en beminnelyke van den Dienst van God, in tegenstelling van den verachtelyken en rampzaligen dienst der zonde, Dan. VI:28. Over de toebrenging van twee Discipelen van Johannes den Doper, en van Petrus, Joh. I:35-43. Over de Roeping van Philippus en Nathanaël, Joh. I:44-52. Over den troost der Christenen omtrent hunne Ontslapenen in Jezus, 1 Thess. IV:13, 14.
Ten blyke dat wy den Heere kist geen onverdienden lof gaven, toen wy 's Mans goeden styl preezen, willen wy, ter proeve, de fraaie teekening overneemen, die zyn Eerw. van den afgaanden Herfst heeft opgehangen. ‘Hoe aanmerkelyk is thans reeds het gelaat der natuur veranderd! - Nog korten tyd geleden stond alles in volle kragt. Daar was overal vrolykheid, drukke werkzaamheid, en leven. Bomen, planten en weiden praalden toen nog met het frissche groen; men zag overal rypende gewassen op de akkers; de hoven waren met moeskruiden, de boomgaarden met vruchten rykelyk voorzien; de bloemen bloeiden; de vogelen zongen vrolyk; dieren en insekten waren in drukke bezigheid; aangenaame zomerwarmte verkwikte mensch en vee. - Maar wat zien wy nu? Het groen der bomen heeft zyne frischheid verloren. Sommige bladeren hebben nog hunne kleur behouden, terwyl anderen zich reeds vaal, of geel of genoegsaam rood vertonen. - Van tyd tot tyd vallen zy af, en bezajen den grond, terwyl het hoog en laag geboomte eerlang geheel van zyn sieraad beroofd zal zyn, en eene doodsche en
| |
| |
treurigheid inboezemende dorheid zich overal in boomgaarden, heggen en bosschen zal doen zien.
Het gras verdort. Hoe veel verschilt reeds de gedaante der velden van die in den voorbygeganen zomer! en ras zal vaalheid zich over dezelve geheelenal verspreiden, en, daar zy nu nog met weidende kudden bedekt zyn, eerlang eenzaam verlaten nederliggen. - De bloemen zyn verwelkt en afgevallen. Men ziet niet dan eenige treurige overblyfzels van vorige heerlykheid, en de enkele bloem, die ons nu nog wil vertroosten, en het gemis van den vorigen overvloed vergoeden, zal ook eerlang knakken op haar steel, en haare schoonheid verliezen. - De netheid en orde heeft zich in de moeshoven met woestheid verwisseld. De koornakkers liggen afgemaaid en ledig daar neder. Men beschouwt den bloten grauwen aardgrond, waar te voren het golvende geele graan ons oog verrukte. En dit gezigt wordt nu door geene verscheidenheid afgewisseld, dan alleen door het groene loof van eenige laat rypende en nog niet geheel ingezamelde veldgewassen, of door eenen enkelen akker, waarop het wintergraan zich weder op nieuws even boven den grond vertoont, of door eenen zajer, die het zaad op nieuws aan den schoot der aarde toebetrouwt.
En by het treuren der natuur schynt ook het vee te treuren. De vogelen geven hunne stemmen niet meer van tusschen de takken. Het is thans zwygend en doodsch, waar te voren zo vele verschillende en strelende tonen ons opgetogen hielden. - De tortelduif wordt niet meer gehoord in den lande. De krassende tonen der raven, en de weinig bekoorelyke veldzang van dezen en genen najaars- en wintervogel, vervangen de verrukkende gezangen van den leeuwerik en van den nagtegaal. - De trekvogels waagden zich niet aan de naderende koude, en hebben op den wenk der Voorzienigheid onze oorden reeds verlaten, en na warmer en verafgelegene gewesten zich op reis begeven. - De wormen en insekten zelve hebben een voorgevoel van den naderenden winter, zoeken zich geschikte verblyven, en verbergen zich.
En voorzeker (vervolgt de Heer kist) is dit kwynen der natuur te verwonderen? De Zon, die te voren zich byna tot boven onze hoofden verhefte, en alles zynen koesterenden invloed deed gevoelen, ryst thans zo
| |
| |
hoog niet boven de kimmen, en schiet op onze gewesten meer schuins hare kragtelozer stralen. - Zy komt ons later bezoeken, en laat ons vroeger aan onze duisternis over. - De warmte maakt thans plaats voor guurheid en koude. - En wy zien ons genoodzaakt, de genoegens der zomerdagen met de bezigheden van den langen avond te verwisselen.
Welk eene gedurige afwisseling van verschillende natuurtoneelen heeft 'er in dit gety niet plaats! Nu zullen wy digte en langdurende regens op het aardryk zien nedervallen, die hetzelve doorweken, en alles verslenschen. Dan zullen wy weder van die heldere dagen beleven, die zo schoon zyn, die schoner zyn als (dan) in den zomer, die heldere herfstdagen, waar op de Zon zo vrolyk schynt, en de niet ontstokene lucht, en het gelaat der gansche natuur zich zo rustig en vreedsaam vertoont. - Nu zal het dodelyk stil zyn. Dikke nevels zullen onzen dampkring vervullen, laag op den grond blyven hangen, en de voorwerpen, die ons omringen, voor ons oog verbergen. - Dan weder zal de gansche natuur als in ontsteltenis geraken, daar loejende stormen en woeste najaarsbuijen de dodelyke stilte zullen verbreken, en aan alles ondergang en vernieling dreigen!’
Naast dit volschoon tafereel kunnen wy niet nalaaten, uit de zelfde Leerrede, eene korte proeve te geeven, met des Heeren kists woorden, van Gods wysheid en goedheid, in het herfstsaisoen doorstraalende. ‘Welk eene blyk van Gods wysheid en goedheid, dat de zomer zich met den herfst en den winter verwisselt! - Ware het by ons altyd zomer, wat zou 'er dan worden van andere streeken der aarde? Hoe vele gewesten zouden 'er dan zyn, tot welke de Zon niet zou naderen! Hoe vele, voor welke hare stralen dan niet kragtig, niet koesterend genoeg zouden zyn, om vrugten en gewassen tot rypheid te brengen! Hoe vele landen zouden dan woest en onbewoonbaar nederliggen, die nu vrugtbare oorden zyn, en talloze menschen voeden! Door deze afwisseling integendeel van den zomer met den herfst en winter, genieten nu anderen van onze natuurgenoten aan andere oorden die weldaden, die wy genoten. Hier door wordt gezorgd, dat, schoon 'er verscheidenheid van warmere en koudere luchtstreken is, echter op gezette tyden de gansche
| |
| |
aardbol wordt verligt (verlicht), geen deel vergeten, geen schepsel verzuimd. - Ware het by ons altyd zomer, zo dat de stralen der Zon altyd even sterk zonder eenige jaarlyksche afwyking op onze gewesten brandeden, hoe zouden zy dan niet geheel uitgeput worden en verwelken! - Door deze afwisseling integendeel komen bomen, weiden en akkers als voor een tyd in rust, om naderhand ons des te groter voordeelen op te leveren. - Het geboomte verliest zyne bladeren, maar om naderhand met een des te schoner groen te pryken. - De akkers liggen voor een tyd ledig neder, maar om naderhand des te ryker onontbeerbare gewassen voort te brengen. - En hoe aangenaam en bekorelyk is niet deze afwisseling! Eenzelvigheid verveelt. Wy, die zo zeer by verandering leven, beminnen ook de verwisseling van natuurtoneelen, en vinden onzen bespiegelenden geest daardoor opgewekt. En zou de lente en zomer dat bekorelyke wel voor ons hebben, indien zy niet op den herfst en op den guren winter volgden?’ - Dat mag heeten, als een bevallig Leeraar, als een wysgeerig Natuurbeschouwer het woord voeren!
By deeze voegen wy nog eene andere proeve, blyk vertoonende van 's Heeren kists bedrevenheid in de gewyde Uitlegkunde, immers van deszelfs afkeerigheid van de dwaaze zucht van veele vroegere, en helaas ook hedendaagsche Godgeleerden, om in de Zinnebeelden der Schriftuure geheime beteekenissen te zoeken, en dezelve op laater voorgevallene gebeurtenissen toe te passen. Voor de E. Klassis van Zuidholland het woord zullende voeren over den vreedzaamen staat der Kerke in het Ryk van den Messias, hadt hy de zinnebeeldige schildery van den Profeet jezaia, Hoofdst. XI:6-9, tot text genomen. In de verklaaring daarvan het gevoelen der Jooden hebbende afgekeurd, die dat alles in een letterlyken zin opvatten, gaat hy dus voort: ‘Dan anderen zyn tot een tegenovergesteld uiterste vervallen. - De zucht tot het vergeestelyken vond hier een ruim veld, om aan hare neiging te voldoen. De kleinste trek in deze schildery moet naar hunne gedagten geestelyk worden overgebragt. Men vergenoegt zich niet met te vragen: welk soort van menschen wordt 'er bedoeld door deze wilde, welk soort door deze tamme dieren? Wat teekent de Dichter met
| |
| |
deze vreedsame samenwoning van dezelve? Maar daarenboven, men onderzoekt: wat byzonder soort van menschen beteekent de wolf? wat het luipaard? wat de leeuw? en zo vervolgens. - De wolf zyn naar hunne gedagten de min aanzienelyke vervolgers der weereloze Christenen, de leeuw de onderdrukkende vorsten en koningen, het gevlakte luipaard de geveinsde vyanden derzelve, de adder en baziliskus de ketters en valsche leeraren, het hol van den baziliskus de gevarelyke scholen derzelve. Tusschen het lam, den bok, den buffel, de koe en os heeft men ook in de overbrenging onderscheid willen vinden. Men verstaat 'er door zuigelingen, kinderen, jongelingen, en vaders in Christus Jezus. Met één woord, gene trek zo klein komt 'er voor in deze schildery, of het heeft naar hunne gedagten zyne byzondere beteekenis.’ - Risum tencatis amici. Niet weinig verheugen wy ons, dat de Leeraar 'er de volgende aanmerking kon nevens voegen: ‘Dan deze wyze van verklaren is aan het wyken geraakt, sedert 'er een helderer licht over de oostersche taal en dichtkunde verspreid is geworden, en sedert men heeft beginnen op het oog te houden, dat hier een Dichter spreekt.’
|
|