Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Aanmerkingen op het stuk van H. Benzenberg, getiteld: Verdediging van het Slot des Allervolmaaktsten Gebeds, Matth. VI:13.Ga naar voetnoot(*).Aan de Schryvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
Myne Heeren!
Onder het lezen der Verhandelinge van den Eerw. benzenberg, in uw nuttig Maandwerk onlangs geplaatst, kwamen my deze en geene aanmerkingen onder de aandacht, welke ik gaarne aan uwe Lezers wilde mededeelen, zonder my te mengen in den twist der Geleerden over de echtheid of onechtheid van 't besluit des allervolmaaktsten Gebeds, Matth. VI:13. Te recht getuigen benzenberg, berg en hanewinckel, bladz. 188, dat deze plaats gevonden worde in de beide Syrische Overzettingen, bekend onder de naamen van Peschito en Philoxeniana of Heracleënsis. Men kan 'er bydoen, dat men deze woorden ook vinde in eene derde Syrische Overzettinge, bekend onder den naam van Hierosolymitana. Men weet niet, dat van deze Syrische Vertalinge, welke merkelyk van de beide andere verschilt, meer dan één afschrift voorhanden zy. Het bleef lang verholen in de Vatikaansche Bibliotheek. De geleerde steph. evod. en jos. sim. asseman hebben 'er eenig bericht van gegeven, in Catalogo codd. Mss. Bibliothecae Vaticanae, Part. I, Tom. II, pag. 70 sq.; doch j.g.c. adler gaf een zeer naauwkeurig verslag van deze derde Syrische Over- | |
[pagina 414]
| |
zettinge, in zyn Werk: Novi Testamenti Versiones Syriacae - denuo examinatae et ad fidem codd. Mss. novis observationibus illustratae, pag. 137-202, door hem uitgegeven te Koppenhangen in 't jaar 1789. Over de betwiste plaats schryft hy, pag. 161: ‘Adest doxologia in fine pericopes. Lectionariis addi solet hoc epiphonema; ex his forte in alios codices immissum fuit.’ Naar het oordeel van adler, is deze Overzetting vervaardigd uit den Griekschen text, en komt meest overeen met het oude Grieksche Vatikaansche Handschrift van 't N.T. Hy denkt genoegzaame gronden te hebben, om den oorsprong van deze Versio Hierosolymitana te brengen tot de vierde of vyfde Eeuwe. Onder de getuigen voor de echtheid der plaatse worden aangehaald chrysostomus en isidorus pelusiota. Op den voorgang van witsius, beroept benzenberg zich op de XXe Homilia van chrysostomus over 't Euang. van Matthaeus, in welke de woorden niet alleenlyk aangehaald, maar ook verklaard worden; zy is te vinden Tom. VII. pag. 253, 254, ed. Montfauc. Nog vindt men elders eene aanhaling en opheldering van deze woorden by denzelfden Kerkvader, Tom. III. p. 32. Door isidorus pelusiota worden de woorden van 't slot des Gebeds tweemaal aangehaald, Lib. IV. Epistol. 24. pag. 424 sq. edit. Morell.; en indien men daarmede vergelykt Lib. II. Epist. 280, pag. 249, blykt het genoeg, dat hy, hoewel een leerling en hoogachter van chrysostomus, echter geen slaafsch navolger van de verklaringen zyns meesters geweest is. Onder de Grieksche Handschriften, tot heden toe bekend, zyn 'er maar vier, waarin het besluit ontbreekt, volgens benzenberg bl. 195, doch by welken berg een Vatikaansch voegt, op 't gezag van hallet. Over den hoogen ouderdom en de waarde van den Codex Cantabrigiensis wil ik nu met niemand twisten. Zeker is het, dat in den Griekschen text het slot des Gebeds niet gelezen worde, en dat de tegen denzelven overstaande Latynsche text zy verloren gegaan, van Matth. VI:8 tot VIII.27. Doch het is opmerkelyk, dat in den Griekschen text achter de woorden ἀλλὰ ϱ῾ῦσαι ἡμᾶς ἀπὸ τοῦ πονηϱοῦ, in plaatse van het betwiste slot, dit ééne woord gesteld zy, ΤΕΛΟΞ; gelyk te zien is in de kostbaare uitgave van den Codex Cantabrigiensis door thomas kipling, te Cam- | |
[pagina 415]
| |
bridge, in 't jaar 1793. Deze byzonderheid, aan veelen onbekend, of door hen verzwegen, verdient eenige oplettendheid. Het Parysche Handschrift is niet de Codex Regius 1881, volgens de gissing van den Vertaler, maar de Codex Regius, weleer genommerd 2244, nu 55, Graeco-Latinus, en geschreven in de XV Eeuwe. Men vergelyke de Variantes by griesbach, en zyne Prolegomena pag. CV der uitgave van 't N.T. in 't jaar 1796. Betreffende het Vatikaansche Handschrift, onder de alleroudste en allerbeste door berg gerangschikt; men weet nu met volle zekerheid, dat in de Bibliotheek van 't Vatikaan, vóór weinige jaaren, vyf- of zes-en-dertig Handschriften, bevattende den Griekschen text der vier Euangelisten, bewaard wierden. Zy zyn vergeleken, en naauwkeurig beschreven door a. birch, in de Prolegomena voor zyne uitgave van 't N.T., in 't jaar 1788 op 's Konings kosten te Koppenhage gedrukt, pag. III-XXXII. In het alleroudste van die Vatikaansche Codices, genommerd 1209, staat het slot des Gebeds niet; ook niet in een ander Handschrift van dezelfde boekverzamelinge; doch in de overige wordt het gevonden. Om wel te oordeelen over de Handschriften te Weenen, behoort men, behalven treschow, hier aangehaald, te vergelyken birch l.c. p. LVII-LX, en f.c. alter in zyne uitgave van 't N.T. naar het Weenensche Handschrift, by lambecius geteekend Num. I, en by nesselius Num. XXIII, en door alter met een aantal andere Codices Mss., in de Keizerlyke Bibliotheek berustende, met de meeste naauwgezetheid vergeleken. Dit Werk kwam te Weenen te voorschyn in 't jaar 1787. Op bladz. 194 heeft benzenberg aangemerkt, dat het slot des Gebeds in twee Handschriften der Latynsche Vertalinge gevonden worde. Hy beroept zich op griesbach, die van alle Codices der Latynsche Overzettinge, waarin anders dit besluit ontbreekt, alleenlyk uitzondert Brix. et ap. Sabatier Germ. I. Hier wordt gezien op den alouden Codex Brixianus, by j. blanchinus, in Euangeliario quadruplici Lat. Vers. antiquae, Part. I. pag. XXXIX, en op een Handschrift te St. Germain, by p. sabatier, Tom. III. Bibliorum | |
[pagina 416]
| |
Vers. vet. Italicae, pag. 34. By deze twee kan men nog voegen een zeer oud Handschrift der Latynsche Vertalinge, welk in een Klooster te Regensburg bewaard wordt. Het lydt by niemand eenige tegenspraak, dat hetzelve, op last van karel, bygenaamd den Kaalen, in 't jaar 870, door beringarius en liuthardus geschreven is. Hier vindt men het slot des Gebeds, doch met achterlatinge van 't woord Amen. Men zie Dissertatio in aureum ac pervetustum SS. Euangeliorum Codicem MS. Monasterii S. Emmerami Ratisbonae, pag. 76, aldaar uitgegeven, in 't jaar 1786, door colomannus sanftl, wiens Verhandeling, in meer dan één opzicht, lezenswaardig is, en die, onaangezien zyne hoogachtinge voor de zoogenaamde Vulgata, de echtheid van 't besluit des Gebeds erkent, uitgenomen 't woord Amen, welk hy denkt, dat uit de Liturgie by den text van Matthaeus, in lateren tyd, gevoegd is: waaromtrent ook de aanmerkingen van den geleerden sanftl oplettendheid verdienen. Eer ik van de oude Overzettingen des N.T. afscheide, zal ik nog dit ééne aanmerken. Het is meenigwerf herhaald, dat het slot van 't volmaakte Gebed ook in de Coptische Vertaling, welke zeer oud is, gevonden wordt. Dit is zoo. Maar, men behoorde niet vergeten te hebben, dat david wilkins, in de Voorreden, geplaatst voor die Overzettinge, pag. XII, met ronde woorden getuigt, dat zeer weinige Handschriften, en dan nog op den rand, dit gedeelte des Gebeds hebben. Hierby kan ik voegen, dat het insgelyks ontbreekt in veele oude afschriften der Egyptische of Coptische Liturgie, welke, zoo door anderen, b.v. renaudot en chamberlayn, als door lodewyk picques, in het Commercium Literarium L. Picquesii, T. Eduardi et A. Acoluthi, pag. 332, 333, aan 't licht gebragt zyn. Daarentegen wordt deze Doxologie, alleen met verzwyginge van het Koningryk, gelezen in een fragment der Coptische Liturgie in den Thebaïschen tongval, in 't jaar 1789 te Rome eerst uitgegeven door augustinus antonius georgius, achter het Fragmentum Euangelii S. Johannis Graeco-Copto-Thebaicum, die zich in 't breede uitlaat over 't slot des Gebeds, pag. 413-420, en van oordeel is, dat het eerst in lateren tyd, en na dat de Latynsche Overzetting vervaardigd is, in den Griekschen text van Matthaeus en | |
[pagina 417]
| |
by de Coptische Vertaling geplaatst wierd, 't zy uit sommige oude Liturgiën, 't zy uit de zoogenaamde Constitutiones Apostolicae, of uit beide. Hy beroept zich op de toestemming van cotelerius, en op eene korte aanteekening (Scholion) van zekeren ouden Griekschen Godgeleerde, die geschreven zou hebben, dat het besluit des Gebeds in de meeste exemplaaren van Matthaeus niet te vinden was. In het een en ander vergist zich de geleerde gregorius. Want cotelerius, in zyne Noten over de Constitutiones Apostolicae, Lib. III. Cap. 18. pag. 292, schryft wel, dat verscheiden geleerde mannen in dit begrip stonden, maar niet, dat hy zelf 'er zoo over oordeelde. In het Scholion, eerst door lambecius uitgegeven, wordt niet gesproken van de meeste (plerisque), maar van sommige handschriften, waarin deze Doxologie ontbrak (ἐν τισὶν οὐ κεῖται μέσχϱι τοῦ Α᾽μήν). De verdenking ten laste der Parysche Uitgevers van de Schriften der Kerkvaders, door benzenberg voorgedragen bl. 229 en 230, mishaagde te recht aan Prof. berg. Ik bewonderde altyd de goede trouwe van de Benedictyner Geleerden, en ik vond nooit zelfs schyn van reden, om dezelve verdacht te houden. Zy leverden den text, gelyk zy dien in de beste Codices gevonden hadden; zy maakten onderscheid tusschen echte en onechte stukken; kwam 'er in den oorspronglyken text iets voor, dat strydig was met de leerbegrippen der Roomsche Kerke, zy poogden den zin der woorden, of in de vertalinge, of in de aanteekeningen, te plooijen naar den smaak van den eerdienst, waaraan zy verkleefd waren. Zoo deeden montfaucon, massuet, de la rue, touttée, in de onschatbaare uitgaven van chrysostomus, irenaeus, origenes en cyrillus. Dit kan zeer wel verschoond worden; maar indien zy den text zelven verminkt (gecastreerd) gegeven hadden, gelyk door anderen geschied is, zouden zy zich verachtelyk, en den lof van alle Geleerden onwaardig gemaakt hebben. Men moet die uitgaven en de aanteekeningen met opmerkzaamheid doorzien hebben, om een welgegrond oordeel over de goede of kwaade trouwe van die uitmuntende Mannen te kunnen vellen. Dan, dit is het werk niet van éénen dag. Myn tegenwoordig oogmerk verbiedt, | |
[pagina 418]
| |
breeder over dit stuk uit te weiden; maar vordert, dat ik nog ééne aanmerking make. Onder de werken van lucianus is eene Samenspraak, betiteld Philopatris. Over den waaren Schryver wil ik met niemand, allerminst met den grooten gesnerus, twisten. Men kent zyne schoone Verhandeling, herdrukt in de uitgave van lucianus door hemsterhuis en reitz, Tom. III. pag. 708-733. Op grond der redenen, door hen aangevoerd, wil ik wel gelooven, dat lucianus 'er de Schryver niet van is, en nog veel meer, dat dit stuk ouder is, dan zyn leeftyd; maar, dat men den oorsprong van deze Samenspraak zou moeten verschuiven tot den leeftyd van Keizer juliaan, schynt niet boven alle bedenking te zyn. Hoe dit ook zy; in dien Philopatris § 27. pag. 616 leest men: τὴν εὐχήν ἀπὸ πατρὸς ἀϱξἀμενος, καὶ τὴν πολυὼνυμον ᾠδὴν ἐς τέλος ἐπιθείς. By een vlugtig doorloopen, zal elk zien, dat de Schryver dezer Samenspraak zich van verscheiden plaatsen uit de boeken van 't N.T. bedient, om aan zyn spottend doelwit te voldoen. Het is derhalven vermoedelyk, dat hy in de aangehaalde woorden het oog heeft gehad op 't besluit van 't Gebed, door Jesus voorgeschreven. Zoo dachten olearius, cotelerius, whitby, en meer anderen. Van een tegenstrydig gevoelen waren, om van breitinger, wetstein en de overigen te zwygen, twee beroemde Mannen, fabricius en gesnerus, van welken ik niet gaarne verrschille, om dat ik voor hunne persoonen en schriften diepen eerbied gevoele. Zy meenen, dat wy door ἠ πολυώνυμος ᾠδή gewezen worden op eenig oud loflied der Christenen, van welke soort 'er onder de werken van clemens alexandrinus en in de Constitutiones Apostolicae te vinden zyn. Het zy my vergund, deze ééne bedenking te maken. De Schryver van Philopatris spreekt van een gebed, waarvan 't begin was vader, en aan welks einde eene veelnaamige lofspraak gevonden wordt. Is dit wel toepasselyk op eenige Hymni der oude Christenen, waarop men wil, dat lucianus, of wie hy anders zyn moge, het oog zou gehad hebben? Indien myn geschryf, ten grooten deele ontleend uit boeken, die in ons Vaderland niet door elk gelezen worden, in uw Mengelwerk eene plaats verdient, zal | |
[pagina 419]
| |
ik my niet beklagen over den tyd, welken ik aan het opstellen van deze aanmerkingen besteedde, niet om eenigen lof te bejagen, maar om min of meer voor uwe Lezers nuttig te zyn. Ik ben met heilwensch en hoogachtinge
Uw opmerkzaame Lezer.
R ......, den 5 Juny 1802. F. |
|