Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Vertoog, over de verkeerd- en snoodheid, om goede daaden aan slegte beweegredenen toe te schryven.(Naar het Engelsch.)
Uwen mond slaat gy in het kwaade, en uw tong koppelt
bedrog!
asaph. Psalm L.19.
Het bovenstaande gezegde des Hebreeuwschen Dichters kan op veelerlei misdryf, met de Tonge gepleegd, toegepast worden; doch geldt volkomen en ten sterksten tegen de zodanigen, die 'er op uit zyn om goede Daaden aan slegte Beweegredenen toe te schryven; - een geslacht van Menschen, van welken de wereld, in vroegeren tyde, maar al te vol was; een geslacht, 't welk nog niet is uitgestorven. 't Zal zyne nuttigheid kunnen hebben, 't zelve nader te doen kennen, en elk daartegen te waarschuwen, elk daarvan af te maanen. Deeze Proeve is daartoe ingericht; en ik treed onverwyld ter zaake. Charactertrekken, dit kwaad in volle werkzaamheid verbeeldende, zullen hier meer afdoen, dan een afgetrokke redenkaveling tegen dit veelvuldig kwaad. Indien iemand zich onderscheidt door de stipt- en geregeldheid, waarmede hy openbaare Godsdienstverrigtingen waarneemt; indien, in eene Eeuwe, in welke byzondere bedryven van Godsdienstigheid veelal verwaarloosd worden, iemand, op de dagen daartoe bestemd, bykans steeds in de Kerk gezien wordt, en naauwkeurig is in het bywoonen van den openbaaren gemeenschaplyken Eerdienst; indien zyn gedrag, in de stonden daartoe geheiligd, zodanig is, dat het eene meer dan gewoone maate van aandagt en ernst kennelyk aanduidt; | |
[pagina 370]
| |
en inzonderheid, wanneer men weet, dat hy Huislyken Godsdienst verrigt, of zich by wylen aan de woelingen der wereld onttrekt, om zich af te zonderen, en eenigen tyd aan Godsdienstige Overdenkingen, Gebeden en Dankzeggingen toe te wyden: - dan worden 'er niet weinigen gevonden, die, zelve geheel vreemdelingen zynde van allen Godsdienstig bedryf, reden van een zo zonderling verschynzel van Godsdienstigheid tragten te geeven, door 't zelve toe te schryven aan de verwildering van Geestdryverye, of het aan een nog slegter beginzel, Geveinsdheid, toe te kennen. Zy zeggen: ‘Waartoe kan al dit vertoon van Godsdienstigheid dienen, dan om den naam van eene meer dan gemeene heiligheid te verwerven, ten einde de Geveinsde te kragtdaadiger zyn anderzins in 't geheim ongeregelden wandel bedekke, of, met de mom van Godsdienstigheid omhangen, te beter, zonder ontdekt te worden, een snooden trek speele?’ - In de daad, die zo oordeelen, herhaalen de rol van den Satan by job, toen hy sprak: ‘Dient job den Heere om niet?’ Is iemand vast en onveranderlyk stipt in het waarneemen der voorschriften van Maatigheid; zodat geene aanspooring van 't geen men doorgaans den naam geeft van gezellige Inschiklykheid, noch eenig voorwendzel van de noodzaaklykheid om nu en dan Geregeldheid aan Welleevendheid op te offeren, hem konne overhaalen, om de perken, welke hy zich zelven gesteld heeft, te overschreeden: - dan is het geenzins onwaarschynlyk, dat hy ten doele zal staan aan veelvuldige bespotting, en zelfs aan veragting van menschen, die geen verstands of deugds genoeg bezitten om door te dringen tot de beginzels en oogmerken van dien gezetten maatigen Man. Zy zyn gereed, om, hoe zeer ook ten onregte, hem te beschuldigen van gemaaktheid, van zonderlingheid, van ongezelligheid, van deunheid, van gierigheid; terwyl, egter, zyn gedrag ontstaat uit een diep gevoel van pligt, en van hem misschien een moedbetoon vordert, 't welk, in stede van smaad en schimp, de toejuiching van alle braaven verdient. Blyft iemand, - door den invloed van een eigenaartige zagte en toegeeflyke gesteltenisse, en afkeer van zich in twist te mengen, of door eene welgegronde overtuiging, 't gevolg van de waarneeming, dat het | |
[pagina 371]
| |
zelden der moeite waardig is, den vrede en de liefde op te offeren aan twyfelagtige bespiegelingen in het stuk van Godsdienst, - te midden van hoogloopende geschillen over Leerbegrippen, bedaard, trekt hy geen party, - welhaast zal 'er een storm van yveraaren tegen hem opsteeken, die, met meer vuurs dan kunde of braafheid, zyne Gemaatigdheid Onverschilligheid noemen, en, zo verkeerd als boos, besluiten, dat hy van alle Waarheid- en Godsdienstliefde ledig is, dewyl hy zich niet geweldig aanstelt in het verdeedigen van zeer betwistbaare Leerbegrippen. Onderneemt, in tegendeel, een Man van een stouten, en meer op zichzelven afgaanden geest, de moed vorderende taak, om in zynen Vriendenkring, of in 't openbaar, stukken op te klaaren, welke hy meent dat over 't algemeen zeer verkeerd begreepen worden, - geene betuigingen, geene bewyzen van braafheid, zullen hem kunnen vrywaaren van berispt en veroordeeld te worden als een Man, die slegte inzigten en oogmerken heeft, vyandig tegen de Waarheid, en strekkende om den Godsdienst te ondermynen. In de hette van Staatkundige en Burgerlyke Geschillen ziet men meermaalen, dat de strydige Partyen geheelenal elk eens anders persoonlyke verdiensten over 't hoofd zien, en eene maate van bitterheid betoonen, die niets minder aanduidt, dan dat zy elkander aanzien als bekwaam tot alle laage en onregtvaardige maatregelen. De onschuldigste bedryven worden, in zulk een tydsgewrichte, aan de slegtste beweegredenen toegeschreeven; en elk der strydende partyen veronderstelt, dat de ander onder den beheerschenden invloed staat van de laagste en snoodste inzigten. Dan, onafhangelyk van alle vooroordeelen uit Partyschap ontstaande, treft men in de wereld veele slegten en bedorvenen van harte aan, die, zelve niet in staat zynde om eenig groot ontwerp of edel plan te vormen, of verder te zien dan den engen kring van zelfzoekende eigenbaat, zich verbeelden, dat aller hart van dezelfde bekrompenheid is als hun eigen, en gevolglyk elk betoon van edelmoedigheid, en opoffering voor de zaak des Algemeens, aan trotschheid, gemaaktheid, of bedekt zelfbelang, toeschryven. Belanglooze Vaderlandsliefde, en zelfs onkreukbaare Eerlykheid, belachen zy als harssenschimmige denkbeelden, die ner- | |
[pagina 372]
| |
gens anders bestaan dan in dichterlyke verciering, of in de opgesmukte taal der Redenaaren. Wanneer Lieden van deezen stempel leezen of hooren van heldendaaden of uitsteekende bedryven van edelmoedigheid, welke zy niet weeten overeen te brengen met hunne laage bevattingen en bedorven stelzel, zoeken zy na eenig laag beginzel of beweegreden, waardoor zy zelven misschien tot een soortgelyk gedrag zich zouden hebben kunnen laaten beweegen. Slaagen zy in die naspooring zo verre, dat zy het waarschynlyk oordeelen, dat zy, in zekere omstandigheden, zich zouden hebben kunnen laaten beweegen om het vertoon van verheevene deugden aan te neemen, zy besluiten onverwyld, dat daaden en characters, die hun voorgehouden worden als voorbeelden van menschlyke volmaaktheid, van alle verdiensten geheel ontbloot zyn, en alles moet toegeschreeven worden aan eenig snood oogmerk of baatzoekende beweegreden. - Vraagt deeze berispende Veroordeelaars, wat zy denken van den Patriot, die alle zyne poogingen inspant om den stroom des Staatsbederfs te stuiten, den voortgang der Dwinglandy te beteugelen, of plans van openbaare hervorming te voltooijen; zy zullen u zeggen, dat hy ongetwyfeld zyne eigene byoogmerken heeft in al dit betoon van Vaderlandsliefde; dat hy bedoelt zich te doen gelden, als het hoofd van eene Party, en ten eenigen tyde het bewind van zaaken in handen te krygen, wanneer hy niet zal missen, zich voor dienstbetooningen aan het Algemeen ruime vergelding te verschaffen; of dat hy hoopt, zich, by die het roer der Regeeringe in handen hebben, noodzaaklyk te maaken, en dus zyn Patriotisme ten duursten pryze te verkoopen. - Toont hun een Man, die de edelaartigheid bezit om een hem aangedaan ongelyk te vergeeven, en eene gelegenheid van wraakneeming te laaten voorbygaan; zy zullen zyne lydzaamheid aan laaggeestigheid toeschryven, en hem met den naam van een bloodaart bestempelen: want zy veronderstellen, dat elk, even als zy, onbekwaam is om vergiffenis te betoonen; en zy kunnen geen zin hegten aan den grondregel van salomo; ‘Het is eere voor een Man, de overtreedinge voorby te gaan.’ - Wyst hun den Man, die tot zulk eene hoogte van deugd is opgeklommen, dat hy zich bekwaam vindt om zyn leeven ten dienste des Menschdoms op te offe- | |
[pagina 373]
| |
ren, zonder het mogelyk vooruitzigt op eenige belooning; wanneer zy hunne verwondering, op het zien van zulk een zonderling en wonderbaar Character, hebben te kennen gegeeven, zullen zy, in stede van de schatting der hoogagtinge, ik had bykans geschreeven der eerbiedenisse, schuldig aan zo verheevene verdiensten, te betaalen, hun best doen om reden van dit gedrag te geeven, volgens eenig beginzel, 't welk binnen den engen kring hunner bevattinge valt; dit grootsch bedryf mogelyk toeschryvende aan eene zugt om zonderling te weezen, of aan eerzugt om van zich te doen spreeken; of anderzins zullen zy, deeze geringe oorzaaken geheel ontoereikend vindende tot het voortbrengen van zulk eene groote uitwerking, veel eer dan hun zwak gezigt langer te vermoeijen met de staage beschouwing van die edele Menschenmin en verheevene Deugd, waaromtrent zy volslaagen vreemdelingen zyn, zelfs wat het denkbeeld betreft, zulk eene buitengewoone werking van character toekennen aan eene ongesteldheid des verstands; en dus den Man, wiens bedryven hem rangschikken onder de Weldoeners des Menschdoms, voegen by de Geestdryvers en Krankzinnigen. - Met eene soortgelyke veragting en verontwaardiging hebben Lieden van deezen stempel de gedagtenis tragten te onteeren van die beroemde Helden en Martelaaren, die hun leeven opofferden in de verdeediging der Vryheid, of ten voorstande van Waarheid en Godsdienst; schryvende deeze roemryke bedryven, welke met zo veel regts een onsterflyken naam verdienden, toe aan zwakheid of trots, of aan de krankhoofdigheid der Geestdryverye: zy hebben, zo verre het voor den Laster mogelyk was, vernietigd de verheevenste verdiensten, en characters, ‘welke boven de waarde deezer wereld waren,’ tot het laage peil van eene veragtlyke menigte doen daalen. Wy ontmoeten een treffend voorbeeld van deeze verlaagende kragt der kwaadaartige beschimpinge in een oud Hekelschryver, ten aanziene van de beweegreden, die den grooten Leeraar en Hervormer der Athenienseren aanzette om den dood te gemoet te treeden met een vertoon van bedaardheid en standvastigheid, waardoor hy zich de bewondering van alle eeuwen waardig maakte. ‘Socrates,’ schryft lucianusGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 374]
| |
‘hadt die veragting des doods niet, welke hy voorgaf; maar toen hy bemerkte dat deeze niet te ontwyken was, nam hy eene houding van onverschilligheid aan, en toonde zich kloekmoedig, ten einde de aanschouwers hem mogten bewonderen.’ - En Hy, die oneindig grooter was dan socrates, die zyne Godlyke Zending bewees door de verbaazendste Wondertekenen, moest uit den mond der lasterende Phariseën hooren: ‘Hy werpt de Duivelen uit door Beëlzebub, den Oversten der Duivelen;’ - een smaad, welke die Godlyke Leeraar van zich afweert door de dugtigste en zyne wederpartyderen verstommende bewyzen. Op deeze wyze de verdiensten te verkleinen van in zichzelve lofwaardige bedryven, zonder eenigen grond van vermoeden tot dit gedrag, is zich schuldig maaken aan de onregtmaatigste berooving van dien schat, welken een eerlyk Man boven alles waardeert, uitgezonderd alleen de goedkeuring van zyn eigen hart, als de voorbode van de goedkeuring zyns Maakers; ik meen de agting zyner Medemenschen. Het is eene soort van Laster, tegen de Deugd afgegeeven, welke ik niet zeggen zal dat onvergeeflyk is, maar om van welke vergiffenis te verwerven veel vereischt wordt. Het is zo eigenaartig voor een welgesteld hart, goed van anderen te denken, wanneer geene omstandigheden aanleiding tot het tegendeel geeven, dat, wanneer wy iemand zien, die zich by aanhoudenheid schuldig maakt aan deeze soort van berispende en veragtende oordeelvelling, wy niet kunnen nalaaten te besluiten, dat 'er iets boos en slegts moet schuilen in zyne zedelyke gesteltenisse, zo wel als eene verkeerdheid in zyn oordeel; ‘want uit den overvloed des harten spreekt de mond.’ Daarenboven valt het doorgaans niet bezwaarlyk, aanmerkingen en aanduidingen van deezen aart af te leiden uit nyd tegen schitterende verdiensten, uit jalousy wegens medededingende hoogagting, uit bitterheid van partyschappe, uit teleurgestelde eerzugt, uit mislukte eigenbaat, of eenige andere laage zelfzoekende drift. Onder welke schoonschynende vermommingen de menschen ook mogen genegen zyn, beledigingen van deezen | |
[pagina 375]
| |
aart in hun eigen gedrag te beschouwen - want omtrent vitlust in anderen staan wy niets toe - het kan niet in twyfel getrokken worden, dat zy vergezeld gaan met eene groote maate van misdryf. Wy mogen hier nog byvoegen, dat dusdanige aanmerkingen zo dwaas zyn, als zy misdaadig moeten gerekend worden: want zy veronderstellen, 't geen in den aart der zaake onmogelyk is, dat een mensch de oogmerken van een ander kan doorgronden, en leezen in het hart van zynen naasten. Het uiterste, 't geen wy kunnen doen in de oordeelvellingen, welke wy vormen over het character van anderen, is, verd ensten of wanverdiensten op te maaken naar het uitwendig voorkomen; en zelfs hierin zyn wy zo zeer blootgesteld aan misvattingen, dat wy met veel omzigtigheids moeten te werk gaan in het vormen, en zeer behoedzaam moeten weezen in het uitbrengen van ons gevoelen. Verder kunnen wy niet gaan. Het hart te beproeven, is het voorregt van den Alweetenden. Beslissend oordeel te vellen over de beweegredenen van iemands gedrag, zelfs tegen waarschynlykheid aan, is derhalven het hoogste toppunt van trotschheid en aanmaatiging; waarop de gegronde aanmerking past: ‘Wie zyt gy, die een ander oordeelt? Hy staa of valle zynen eigen Heere!’ Om zich tegen dit misdryf te wagten, hebbe men uit zynen boezem te verbannen elke laage drift, die ons kan aanzetten om de Deugden van anderen te miskennen. Men kweeke, daarentegen, aan, die verheeven liefde der deugd, en dat edelaartig genoegen in den voorspoed onzer Medemenschen, welke ons in staat stelt om hunne verdiensten te zien met bewondering en genoegen, zelfs in gevallen, wanneer deeze dienen om onze eigene te verdonkeren; men oefene zich dagelyks in het betragten van de Christlyke Liefde, ‘die niet afgunstig is, die niet ligtvaardig handelt, die niet opgeblaazen is, zichzelve niet zoekt, die alle dingen hoopt en gelooft, zich niet in de ongeregtigheid, maar in de waarheid, verblydt.’ |
|