| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Gedagten over welspreekendheid.
Myn oogmerk is niet, de Welspreekendheid in alle haare deelen te beschouwen, maar alleen met betrekking tot dat geen, het welk men het roeren der harten noemt. Het stoute, het grootsche, het zwierige, het bevallige, en wat meer van dien aard tot haar weezen of de werking van haar vermogen behoort, ligt buiten myn tegenwoordig bestek.
De edelste kragten, de schitterendste en sterkste vermogens, zyn voor het grootste misbruik vatbaar, en kunnen alzoo het meeste schaden. En de Welspreekendheid, hoe zeer op zich zelve een keurig sieraad der menschelyke bekwaamheden, en niet te onregt de Koninginne der fraaije Konsten en Weetenschappen genoemd, lydt egter hiervan zoo weinig eene uitzondering, dat het vraagstuk, of zy der Maatschappye meer heils dan nadeels hebbe aangebragt, wel der overweging waardig zou kunnen schynen. Zy, die de voorspraak der onschuld en de getrouwe gezellinne der waarheid zyn moet, heeft niet zelden deeze beide verraaden en onderdrukt, door het misbruik haarer betoverende kragten, waarmede zy der snoodheid ten dienste stond. En de waereld heeft gewoonlyk dit verderflyk uitwerkzel van haar vermogen te dugten, wanneer dezelve meer bedoelt om de harten te treffen en in beweging te brengen, dan het verstand te overtuigen. De Geschiedenissen der Volken toonen ons de droevigste voorbeelden, hoe meesterlyk de heerschzucht en de dweepziekte, als om stryd, zich op die wyze van haar vermogen hebben weeten te bedienen, ten koste der geregtigheid en waare verlichting. - De welspreekende Redenaar kan zich niet volkomen gelyk stellen met den Wiskunstenaar en Wys- | |
| |
geer, die alleen door een strikten en koelbloedigen betoogtrant zoeken te overreden: maar hy mag ook van dezelven niet zoo verre afwyken, dat het verstand, in zyne besluiten, onmogelyk het hart, in zyne bewegingen, met een gelyken tred volgen kan. Het doel van den eenen zoo wel als van den anderen moet volmaakt hetzelfde zyn; het licht der waarheid, naamelyk, te doen uitkomen, en in zyne kragt gevoelen; alleen verschillen zy in de wyze of middelen ter bereiking van dit oogmerk. De Wiskunstenaar of betoogende Wysgeer spreekt genoegzaam alleen tot het verstand; de Redenaar tot verstand en hart te gelyk. De een vergenoegt zich met eene bedaarde en eenvoudige toestemming; maar de ander wil, dat zyn voorstel omhelsd worde
met leevendigheid, met al den nadruk van het gevoel, met een soort van geestvervoering. Ten dien einde maakt hy de harten week, en roept hy de aandoeningen van droefheid, van medelyden, van liefde, of van verontwaardiging en afgryzen op, om in dien stroom de traage voortgangen der Redeneerkunde mede te sleepen, en des te schielyker over te brengen tot het punt van overtuiging, dat hy heeft vastgesteld. In dit laatste, derhalven, onderscheidt zich voornaamelyk de Welspreekendheid, en is daarin haare waare natuur en eigenlyke sterkte gelegen, schoon zy nooit het ander geheel uit het oog verliest.
Maar wat wordt 'er vereischt tot dit treffen en beweegen der gemoederen? Hoedanig moet de Welspreekendheid haare gaven inrigten? Langs welke wegen moet zy voortgaan, om op eene waardige wyze tot de zitplaatzen der vertedering en zagte aandoenlykheid door te dringen, en dezelven te overmeesteren? - Zou het hier alleen te doen zyn met sterke uitdrukkingen, met praal van woorden, met hevige uitroepingen, met een luiden klaagtoon, en met de kwyning en droefheid, door de zichtbaarste trekken, op het gelaat, in houding en gebaarden, te vertoonen? - Alle deeze kunsttuigen der uiterlyke Welspreekendheid zal men in het werk kunnen stellen, zelfs met de grootste naauwgezetheid en regelmaatigheid, zonder ergens een enkelden traan in het oog te zien glinsteren, of eenig ander teken van geroerde harten gewaar te worden. Men kan met de daad ligt te veel kunst gebruiken, als welke eerder den loop der natuurlyke aandoeningen, die
| |
| |
men wil opwekken, stuit, dan bevordert, of, ten hoogsten genomen, alles by eene koude verwondering laat blyven. - Gelyk de Dichter en Tekenmeester de Natuur tot haare leidsvrouw moeten neemen, en veeleer zullen behaagen door dezelve eenvoudig te volgen, en, zoo veel mogelyk is, naar 't leeven te schetzen, dan door hunne beelden met eene groote verscheidenheid van hooge en sterk afsteekende kleuren op te sieren, en dus de Natuur zelve te willen overtreffen; zoo moet ook de Welspreekendheid, wil zy haar doel treffen, zich naauw vereenigen met deeze getrouwe leermeesteresse. - Wanneer een kind ons vraagt na zyne onlangs gestorvene Moeder, zal deeze onnoozele vraag ons oogenblikkelyk de traanen in de oogen doen schieten, waartoe misschien eene lange Redenvoering over hetzelfde onderwerp, met veel zwier en kunst opgesteld, niet zoo vermogend geweest ware. En wat was het, dat aan de taal van het kind eene zoo groote kragt byzette? Wat maakte dezelve voor ons zoo welspreekende? Juist haare ongekunstelde eenvoudigheid, die ons verzekerde, dat zy uit het hart voortkwam, en dat de Natuur sprak, die dan ook, als door sympathie werkende, des te schielyker in ons begint te spreeken. Zoodra by ons het denkbeeld opkomt, dat de Redenaar het voorbedagtelyk gemunt hebbe op de roering onzer hartstochten, en dit oogmerk, het koste wat het wil, tragt te bereiken, zo al niet door de zaaken, welke hy voordraagt, dan door zyne woorden en handgebaar, zullen wy ons als tegen hem verharden, met een soort van vermaak, dat wy gevoelen in iemand te loor te stellen, die op het schitteren en praalen met zyne gaven schynt toe te leggen. En tot deezen zoo nadeeligen argwaan by de Hoorders of Leezers legt men den grond, wanneer te veel gezogte Kunst in het werk doorstraalt.
Veel beter zal, in 't algemeen, die eenvoudige Welspreekendheid in haare onderneeming slaagen, welke, vry van alle gemaaktheid en overdrevenheid, de Natuur getrouwelyk op het spoor volgt, en meer haare kragt oeffent in het belangryke der zaak zelve, en in eene gepaste zamenvoeging van tedere en treffende denkbeelden, overeenkomende met de weezenlyke, althans met de waarschynlyke, gesteldheid der gevallen en persoonen, dan in zwier en kunst der woorden. Geen- | |
| |
zins verachten wy hiermede alle zorg en oplettendheid, welke de Redenaar besteedt aan keurigheid van taal en styl, aan juistheid en kragt van uitdrukkingen, en aan gepastheid van toon en houding; maar met dat alles moet hy zorg draagen, dat de Kunst de Natuur niet te ver te boven ga, en dat die edele eenvoudigheid bewaard blyve, welke altoos het meeste behaagt en treft, als het zegel der waarheid, en als de geruststelling medebrengende, dat onze aandoenlykheid niet te vergeefs, niet om den Spreeker, maar om de zaaken, die wy hooren voorstellen, wordt gaande gemaakt. - Op die wyze zal een bloot, geheel onopgesmukt verhaal het hart sterker kunnen roeren, dan immer geschieden kan door bygevoegde versierzelen. Leezende: ‘Ziet daar, een Doode werd uitgedraagen, een eeniggeboren Zoon zyner Moeder; en zy was Weduwe!’ heb ik telkens getwyffeld, of aan deeze weinige woorden wel iets ontbrake, dat het treffende kon vermeerderen, en of dezelve, by eene uitvoerige en welspreekende omschryving, niet van hunne kragt zouden verliezen, wyl de gevoeligheid der ziel zich veeltyds slegts op één punt wil vestigen, en, door de uitbreiding daarvan afdwaalende, te veel verdeeld wordt, en alzoo verdwynt. Als wy onzen Heiland tot zyne schreijende Vrienden hooren zeggen: ‘Weent niet om my, maar weent over u zelven en uwe kinderen!’ zal een welgesteld hart hierdoor aangedaan worden, schoon de woorden eenvoudig zyn, en niets schynen te behelzen,
het geen na den trant der Welspreekendheid gelykt. - Men denke intusschen niet, dat daarom de Welspreekendheid van geringe waarde te schatten zy, als zynde, uit hoofde van deeze eenvoudigheid, gemakkelyk voor ieder te verkrygen. Die eenvoudige schoonheden der spreek- en schryfwyze zyn juist de eenige waare, en de overigen, zoo menigvuldig in getal, meestal niets anders dan kenmerken van een valschen smaak. In dat eenige waare zich dan eigen te maaken, bestaat, naar onze gedagten, het groot geheim der kunst, moeilyk dikwyls te treffen. En dit is de reden, dat zoo weinigen daarin naar wensch, en zoo veelen ongelukkig slaagen.
Ook zyn alle Onderwerpen niet voor eene aandoenlyke en roerende bewerking geschikt; en alsdan zal men vrugteloos de Natuur door de Kunst willen dwingen.
| |
| |
Zelfs zal een uit den aard aandoenlyk geval niet onafgebroken en overal op dezelfde hartroerende wyze behandeld kunnen worden. De Redenaar, die dus begint en tot het einde toe wil volhouden, zal welhaast, indien zyn stuk eene aanmerkelyke uitgebreidheid beslaat, het te kort schietende van zyne eigene kragten ondervinden, en aan den kant zyner Hoorderen de onmogelykheid, om in de verbeelding of het hart dezelfde snaar lang en aanhoudend te roeren, zonder te verslappen. in tegendeel mag hy zich wel voldaan rekenen, wanneer hy slegts hier en daar, by enkelde gedeelten van zyne aanspraak, de bedoelde uitwerkzels bespeurt.
Te veel, misschien, verwagt men in deezen van het ysselyke, het wreede, het schrikbaarende; waarom men dikwyls zoo wyd en breed over hetzelve uitweidt. Beschryvingen van die natuur worden nog al ligt by de hand genomen, en uitgehaald in noodelooze byzonderheden, om, gelyk men zich verbeeldt, door kragt van Welspreekendheid de harten te roeren. Zy zullen ook daardoor geroerd worden; maar niet op eene wyze, die ons streelt en vertedert, of traanen doet vloeijen. Eerder zal het hart van schrik en vreeze wegkrimpen, en niets anders gevoelen dan bittere gewaarwordingen van afkeer en haat; wenschende onder de beschryving, hoe schoon en welspreekend ook voorgesteld, dat het gordyn schielyk valle, om deeze tooneelen des bloeds te bedekken. Laat iemand, (als ik dit voorbeeld mag gebruiken) over den dood van Joannes den Dooper redenvoerende, het afgehouwen hoofd op de schootel geplaatst, met de leevendigste kleuren en de grootste uitvoerigheid afschilderen, zoodat men hetzelve als voor oogen zie in de hand der jonge Dogter; zal deeze schildery ons behaagen? Zal ze ons treffen, zoo als wy gaarne willen getroffen worden? Of zullen wy wenschen, het oor zoo wel als het oog te kunnen sluiten voor dit afgrysselyk gezicht? Het laatste, gelooven wy, zal altoos het gevolg zyn in eene vergadering van niet geheel onbeschaafden. - Het lyden van den grooten Wetgeever der Christenen is vol van aandoenlyke en hartroerende tooneelen; maar deeze zullen geslooten blyven, indien de Kerkleeraar zich alleen of te lang ophoudt by het bloedige der vuist- en geesselslagen, der doornen, en der kruisnagels. En her
| |
| |
zelfde mogen wy aanmerken omtrent de verschrikkingen van dood en hel, waardoor men niet zelden zyne welspreekendheid wil toonen, en derzelve den ruimen teugel viert. Dat rameijen op de gemoederen, om, als met geweld, de aandoeningen 'er uit te schudden, en het oog tot weenen te dwingen, zal niet alleen doorgaans eene tegengestelde uitwerking te weeg brengen, maar ook eene belediging zyn voor het grootste gedeelte der Hoorders, die men niet mag beschouwen als zoo ruw en verstaald van harten, dat zulke geweldige middelen noodig zyn om ze te beweegen. Men tragte liever het oog eenen traan als te ontsteelen, door tedere, schoon nadrukkelyke trekken, niet met harde, maar met zagte en smeltende verwen overdekt. Hieruit zal die aangenaame, niet schokkende, maar stille en gemoedelyke ontroering geboren worden, welke het gelaat van het edelst gevoel doet gloeijen, en niet van angst en afgryzen verbleeken.
En tot deeze, alleen waare, aandoenlykheid kan ook (om nog dit hierby te voegen) de uiterlyke begaafdheid van den Redenaar medewerken. Eene gepaste leiding der stem en gebaarmaaking zyn ongetwyffeld niet zonder eene vrugtbaare uitwerking op de zinnen, en van daar op de harten; maar wildheid en onstuimigheid (gelyk trouwens altoos onbestaanbaar met de manlyke deftigheid eens Redenaars, zoo wel als met de achtbaarheid der plaatze, waarin hy gewoonlyk spreekt) moeten wel byzonderlyk vermyd worden met betrekking tot het oogmerk, dat wy hier bedoelen. Schoon de klaagtoon en eene kwynende houding zekerlyk eenigermaate passen by droevige of treffende tooneelen, kan men egter, door de aandoenlykheid van zyn onderwerp vervoerd, hierin ligt te ver gaan, en de vryheid van den Tooneelspeelder te veel nabootzen. Het schreeuwen is in alle gevallen verboden; maar wy twyffelen ook, of het verheffen der stem, gelyk gemeenlyk geschiedt om het aandoenlyke uit te drukken, daartoe wel het geschiktste middel zy. Zou eene merkelyke daaling beneden den gewoonen toon, zoo veel de hoorbaarheid toelaat, niet van een gewenschter gevolg zyn, en overeenkomstiger met de Natuur? De stilte, die men dan zoo naby komt, heeft iets achtbaars en aandagtwekkends in zich, en brengt dus de gemoederen vooraf in die gesteldheid, welke het meest geschikt is om de tref- | |
| |
fende indrukken op te vangen. Eene waarlyk bedroefde, vertederde, gebrokene, weemoedige, of meêwaarige ziel, is niet luidrugtig of woelig, gelyk de wanhoopende, de driftige en verontwaardigde: zy bemint de stilte, spreekt zagt, en wil ook liefst, dat allen, die haar omringen, op denzelfden toon gestemd zyn. En, naar het ons voorkomt, is het de zaak des Redenaars, om, zoo veel mogelyk is, in zyne uitspraak en de beweegingen des lighaams, zich naar deeze natuurlyke gesteldheid te schikken.
Maar tot dit alles is wel het voornaamste vereischte, dat de Spreeker zelve een man zy van gevoel en een gezonden smaak; dat hy, leevendig overtuigd van het belang zyns onderwerps, hetzelve met eene hartelyke en warme deelneeming kan behandelen. Zonder dit, zullen de uitsteekendste gaven, waaronder, niettegenstaande de kunst der veinzery, de vermomming dikwyls zal uitschynen en allen invloed wegneemen, hem weinig baaten, klinkende als ydel luidende schellen; terwyl anderzins de gebreken der natuur grootendeels vergoed zullen worden door den aandrang en welmeenenden ernst der gevoelvolle ziel.
H.
H.
|
|