kinderen reeds aantreft. Maar het schynt my toe, dat men niet genoeg heeft aangedrongen op het bewys, 't welk men uit de natuurlyke behoefte van den mensch ontleenen kan; want, het geen veel verder gaat, deze eerste mensch moet tevens en noodzaaklyk een volwassen mensch geweest zyn.
Immers is de behoefte van den mensch, by zyne eerste koomst ter waereld, zoodanig, dat, zonder hulp van volwassen menschen, hy zich onmogelyk van voedzel kan verzorgen, - in de eerste kindsheid zou hy moeten sterven. Ware des de eerste mensch geen volwassen mensch geweest, het menschdom had nimmer tot stand kunnen koomen. Ik beken, men kan dit bewys even zeer met het voorbeeld van verscheiden dieren aandringen, maar niet zoo sterk in het oog loopende, niet zoo sterk spreekende als met den mensch. Zonder van den aanvang, - van de eerste ademhaaling af, voorzien geweest te zyn met het volkoomen gebruik zyner zintuigen, 't welk by de eerste kindsheid geen plaats heeft, en met volledige vatbaarheid van zielvermogens, (zonder dat men hem daarom geleerdheid behoeft toe te kennen) ware het bestaan des menschdoms eene onmogelykheid geweest. Maar - welk eene gedachte! De eerste mensch, die 'er te vooren niet was, zich voor te stellen als op éénmaal volwassen dáárgesteld! Welk een grootsch, welk een verheven denkbeeld! En wie, dien dit denkbeeld, in al deszelfs kracht, voor den geest koomt, moet niet diep getroffen zyn van de Almagt, de oneindige Wysheid, welke daartoe noodig is geweest? Zal men dit uit eene ontwikkeling van eeuwige natuurwetten in eeuwigheid kunnen verklaaren; of zal men dit bewys niet met recht voor onoverwinnelyk moeten houden? Nogthans, ofschoon dit denkbeeld my veele jaaren reeds getroffen heeft, verwonder ik my, hetzelve nimmer by eenigen Schryver te hebben aangetroffen; misschien wel van ter zyde, maar nimmer in het gezichtpunt, waarin ik het plaatste.
P.