Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZeden der bewoonderen van de Kaap de Goede Hoop, en der volkplantelingen op het land.(Getrokken uit john barrow's Account of Travels into the Interior of Southern Africa.)
‘NogmaalsGa naar voetnoot(*) moeten wy onze Leezers onderhouden met een gedeelte des belangryken Werks over den Uithoek van Africa, en hun eene schets geeven van de Kaapstad-bewoonderen, en der zodanigen, die zich op 't Platteland onthouden.’ | |
[pagina 80]
| |
De Kaapstad-bewoonders besteeden dat gedeelte van den dag, welk niet in handelbedryf wordt doorgebragt, geheel aan de voldoening van zinnelyke lusten. Weinigen hebben eenigen smaak in leezen, en geenen in de beoefening der schoone Kunsten. 'Er is in de Stad geene soort van openbaar vermaak, uitgenomen de Bals, by zekere gelegenheden gegeeven. Men treft 'er weinig gezelschappen aan dan Familie-partyen, die doorgaans kaart speelen of dansen. 't Geen geld en handel betreft, trekt voorts al hunne aandagt, en maakt de stoffe huns onderhouds uit. Zeer ryke lieden ontmoet men 'er intusschen niet, schoon veelen in ruime omstandigheden. In de geheele Volkplanting treft men geene bedelaars aan, en slegts weinigen, die de voorwerpen zyn van algemeene armbezorging. Het onderhoud derzelven komt uit de rente van de goederen der Kerke, uit aalmoessen, giften en ingezamelde penningen by de waarneeming van den openbaaren Godsdienst. Uitgenomen eenige weinige ter Volkplantinge ingevoerde belastingen tot onderhoud der wegen en werken, hebben de Inwoonders weinig lasten te betaalen van de voordeelen, uit hunnen arbeid en handel herkomstig. De tak der weelde, om paarden en rydtuig te houden, welke elders met zo veele kosten vergezeld gaat, komt hier, behalven den eersten aankoop, op weinig te staan. De Rydtuigen in de Stad, geschikt om kleine tochten te doen of zich te verlustigen, zyn open, en geschikt voor vier of zes persoonen. Tot uitgestrekter reizen hebben zy eene soort van ligte Wagens, gedekt met een huif van zeildoek, en groot genoeg om eene geheele Familie te bergen, met de benoodigdheden voor verscheide dagen. De voerman is doorgaans een dier Lieden, welke in de Volkplanting den naam van Bastaarden draagen, van een vermengde afkomst, geteeld door een Europeër by eene Hottentotsche Vrouw, of door een Slaaf en eene Hottentotsche Vrouw. Zy zyn zeer afgerigt op het paarden mennen. Zy maaken geene zwaarigheid, om, met agt paarden, korte hoeken om te draaijen, of door naauwe wegen te rennen. Zeldzaam ryden de Vrouwen te paard; men houdt zulks voor te vermoeiend. Meestentyds houden zy zich over dag in huis, en doen 's avonds in de koelte eene wandeling. Wy hadden gelegenheid om de Hollandsche Volkplantelingen te leeren kennen, op eene reis na de Heks- | |
[pagina 81]
| |
rivier-Valei; wanneer wy, voor den tyd van zestien dagen, afscheid namen van alle menschlyke wooning: want deeze tyd wordt 'er vereischt, om de Groot Karro, of de Dorre Wildernis, door te trekken, welke ligt tusschen de Kaapstad en de woonplaats van Graaf reynet. Het was derhalven noodig, ons van voorraad te voorzien: in de geheele woestyn is niets te bekomen dan nu en dan een Antelope. Voor Reizigers, die een goeden wagen en tent hebben, is het gebrek aan bewoonde plaatzen geen groot verlies: want de weinige bewoonders, die men agter de eerste rei van bergen aantreft, hebben niets, 't geen tot gemak kan strekken; en de zindelykheid ontbreekt 'er allenthalve. Onder de Planters in Africa vindt men egter eenigen, die op eene voegelyke wyze leeven; en treft men de zodanigen meest aan onder die zich onledig houden met de Wynteelt. Veelen deezer stammen af van Fransche Familien, die, een weinig meer dan eene Eeuw geleden, aan de Kaap de Goede Hoop eene wykplaats vonden, om de vervolgingen in hun Vaderland te ontgaan. Zy zyn zeer onderscheiden van de zogenaamde Hollandsche BoerenGa naar voetnoot(*). De Landbewoonders, in de streeken digter aan de Kaapstad zich onthoudende, schoon niet zo lomp en haveloos als de gemelde Boeren, die Vee aanfokken, leeven, te midden des overvloeds, op eene geenzins aangenaame wyze. Zy hebben weinig of geene verkeering met elkander; elk schynt voor zichzelven te leeven. Schoon van elkander op een afstand van verscheide mylen verwyderd, en het voordeel genietende, om eenige duizenden Acres lands voor een zeer geringen huurprys te bezitten, is het nogthans zonderling, dat men zeer zelden twee Buuren vindt, die in goede verstandhouding met elkander leeven: zy zyn in geduurig verschil over de uitgestrektheid hunner Landeryen, of het voorregt van een waterloop te bezitten. Eene groote oorzaak van deeze eindelooze geschillen is de ongerymde wyze, om den grond by den tyd af te meeten: volgens eene hier vastgestelde gewoonte, is een Land, door het Gouvernement uitgegeeven, zo groot, dat men het in één uur | |
[pagina 82]
| |
dwars over wandelt. Indien een Landman verdagt gehouden wordt, zyn Baaken, ter landonderscheiding dienende, weggenomen en te ver op 's Buurmans grond gezet te hebben, wordt de Veldwagtmeester geroepen door den Man, die zich verkort oordeelt; men betaalt hem hiervoor drie Dollars. Gelukt het den Veldwagtmeester, 't verschil tot genoegen der beide Partyen te vinden, dan is het stuk afgedaan; doch zulks is op verre na niet altoos het geval; wanneer de te onvredene party zich vervoegt by eene Commissie, bestaande uit den Landdrost, twee Leden van den Raad, den Secretaris van dat District, en een Boode. Deezen trekken vyftien Dollars daags, zo lang zy zitten, om te beslissen, hoe verre een man in één uur tyds wandelen moet! De gevaarlyke en moeilyke wegen in elk gedeelte der Volkplantinge, doch bovenal in de klooven der bergen, en de nog gevaarlyker overtochten der Rivieren, wyzen uit, hoe weinig bezefs de Landlieden hier hebben van 't geen ten algemeenen gemak dient. Elk komt de zwaarigheden, zo goed hy kan, te boven; en men denkt 'er niet meer om, voor dat men dezelve op nieuw ontmoet. Een treffend voorbeeld hiervan ontmoette ons in het overtrekken van de Breede Rivier, tegen over Brandsvalei; dit geschiedt in een kleine platboomde schouwe, omtrent zes voeten lang en drie wyd. In dit vaartuig haalen de reizigers zich over met een touw, aan twee stylen, te wederzyde van de rivier, vastgemaakt. Moet 'er een paard over, men neemt den zadel af, de Man gaat in de schouwe, en het paard zwemt agter aan. Maar valt 'er een wagen over te haalen, deeze moet ontlaaden, en het goed met de schouwe overgevoerd worden; vervolgens maakt men den wagen, zo goed mogelyk, vast aan de schouwe, en laat dien naa sleepen. Zo besteedt men een halven dag, om eene kleine rivier over te trekken, die ter grootste wydte niet meer dan honderd-en-twaalf voeten haalt; daar weinige planken, wel aan elkander vastgemaakt, genoegzaam zouden weezen, om alles, in weinig minuuten, met veiligheid en gemak over te brengen. De Vrouwen onder de Africaansche Landlieden brengen haar leeven in de lustloosste werkloosheid door. De Vrouw des huizes schynt, met den steeds kookenden koffyketel voor zich op een kleine tafel, op haar stoel | |
[pagina 83]
| |
zittende, een vaststaand stuk huisraads. Deeze goede Vrouw, in de wildernissen van Africa gebooren, onder Slaaven en Hottentotten opgevoed, heeft weinig denkbeelds van 't geen vrouwlyke kieschheid in de Maatschappy uitmaakt. Zy bekreunt 'er zich niet aan, om haare voeten en beenen door eene slaavin, in 't byzyn van vreemdelingen, in warm water te laaten afwasschen; eene verrigting, welke alle avonden herhaald wordt. Indien de beweegreden tot dit gebruik zindelykheid ware, zou dezelve te pryzen weezen; maar als men ziet, dat de tobbe met het zelfde water dient voor het geheele gezin, van de oudste af, moet men daarover anders denken. De meeste Vrouwen gaan zonder koussen of schoenen, zelfs wanneer de Thermometer beneden het vriespunt staat. Doorgaans maaken zy nogthans gebruik van kleine stooven, om de voeten op te zetten. De jonge dogters zitten, even als de Moeders, werken lustloos met de handen voor zich. De meesten deezer, in eenigzins afgelegene streeken, kunnen leezen noch schryven; zo dat zy geene verstandsbezigheid altoos hebben. Gelukkig, misschien, voor haar, dat de geringe voorraad van denkbeelden het langvallen van den tyd haar ter aanhoudende plaag te verstrekken belette. De Historie van éénen dag is die van haar geheele leeven. Zy hooren of spreeken van niets, dan dat deeze of geene na de Stad of na de Kerk gaat, of zal trouwen, of dat de Boschjesmannetjes het vee van deezen of geenen gestoolen, of dat de Springkhaanen hier of daar het koorn opgeëeten hebben. De Jongelieden op het land hebben geene zamenkomsten op vastbepaalde tyden, gelyk in de meeste landen, tot het raapen van vreugd en vrolyke verlustiging. Geen kermissen, geen danssen, geen muzyk, noch verlustiging van eenigerlei aart. Aan de koele phlegmatike gesteltenisse en de bedryflooze leevenswyze moet misschien de verbaazende vrugtbaarheid onder de Africaansche landlieden worden toegeschreeven. Zes of zeven kinderen in één huisgezin worden zeer weinig gerekend; van een twaalf- tot een twintigtal is niet ongemeen: de meesten trouwen zeer jong; zo dat de bevolking ten platten lande zeer sterk toeneemt. Veele der kinderen, nogthans, sterven vroeg aan keelziekte, en uitslag van dezelfde soort, als waaraan de kinderen aan de Kaap desgelyks onderhevig zyn. Men ontmoet 'er weinig voor- | |
[pagina 84]
| |
beelden van hoogen ouderdom. De doorgaande leevenswyze is mogelyk min gunstig voor de langleevenheid, dan de aart der lugtsgesteltenisse. De ongemakken, waaraan zy veelal ten platten lande sterven, zyn gal- en rotkoortzen en waterzugt. Veeltyds zyn de Mannen ver boven de middelbaare grootte, doch niet welgemaakt, niet vast van gestel, stug en onvaardig. Zeer weinigen hebben dat open voorkomen, 't welk onder den boerenstand in Europa meestal strekt ten blyke van eenvoudigheid en onschuld. De Afstammelingen der Fransche Familien zyn tegenwoordig, door huwelyksverbintenissen, met de oorspronglyke Volkplantelingen zo zeer vermengd, dat 'er geen onderscheid, dan alleen de naamen, is overgebleeven. Het is opmerkelyk, dat geen woord van de Fransche taal gesproken of verstaan wordt onder den boerenstand; schoon 'er nog veelen leeven, wier Ouderen beide van die Natie afstamden. Men vindt ook in hunne huizen geen Fransch Boek hoegenaamd. Het schynt, dat deeze Vlugtelingen 'er op uit geweest zyn, om voor hunne kinderen hunne ongelukkige geschiedenis, en het slegt gedrag van het land huns oorsprongs, te verbergen. De middelen ter opvoeding, 't is waar, moeten vry bezwaarlyk te bekomen weezen onder een volk, zo wyd en zyd verspreid over een zeer uitgestrekt land; gelyk het geval is der Landlieden in de Kaapsche Volkplanting. Eenigen hebben een persoon in huis, dien zy een Schoolmeester noemen. Deeze is doorgaans een man, die zyn tyd in den Krygsdienst volbragt heeft. Zyne bezigheid in deezen nieuwen leevensstand bestaat niet alleen in de kinderen te leeren leezen, schryven, psalmzingen, en eenige gebeden van buiten te leeren, maar hy moet zich ook tot ander dienstwerk verledigen. Op eene plaats, welke wy voorby trokken, bestuurde de arme Schoolmeester het ploegpaard, terwyl een Hottentot het daar by komend werk verrigtte. De kinderen der zodanigen, die zulk een Schoolmeester niet kunnen krygen of bekostigen, verstaan noch leezen noch schryven: hunne geheele opvoeding bestaat in wel te leeren schieten, met behendigheid een lange zweep te hanteeren, en een wagen te mennen. Zelden ziet men in een der huizen dier Landlieden eenig Boek, behalven den Bybel en willem sluiters Gezangen, of een Psalmboek, in verzen gebragt door | |
[pagina 85]
| |
een Hollandsche sternhold en hopkinsGa naar voetnoot(*). - Zy hebben het voorkomen van Godsdienstigheid, en brengen zulks tot een vry verregaande hoogte. Nimmer zetten zy zich aan tafel om te eeten, zonder dat de jongste des Gezins een vry lang gebed doet; en ieder morgen vóór het opkomen der zonne wordt een van sluiters Gezangen door het geheele Gezin aangeheeven. In het kerkgaan zyn zy zeer stipt, schoon het volbrengen van dien pligt veelen hunner een reis van eenige dagen kost. Zy, die op een afstand van veertien dagen of drie weeken van de Kerk af woonen, gaan 'er meestentyds éénmaal 's jaars met hun geheel Gezin heenen. Hoe ruw en weinig geoefend deeze Landbewoonders ook mogen weezen, is 'er eene deugd, waarin zy zeer uitsteeken - Gastvryheid voor vreemdelingen. Een Landgenoot, een Vreemdeling, een Bloedverwant, een Vriend, zyn alle even zeer welkom, aan welk huis zy zich vervoegen. Een Hollandsch Landman aan de Kaap gaat nimmer een huis voorby op den weg, zonder 'er in te treeden; uitgezonderd misschien dat van zynen Buurman, met wien het tien tegen één is dat hy in geschil leeft. Het is hem niet genoeg, in het voorby trekken, na de gezondheid zyner Medelandslieden te verneemen; zelfs onder den weg zullen twee Landlieden, elkander ontmoetende, als zy te paard zitten, of ryden, afstygen, om 't zy vriend of vreemden met handvatting te begroeten. Komt een reiziger aan eene wooning, hy klimt van 't paard, treedt ten huize in, begroet de Mannen met handtasting, kuscht de Vrouwen, en gaat, zonder verdere pligtpleegingen, zitten. Wordt de tafel aangericht, dan neemt hy plaats onder het Gezin, zonder te wagten dat men hem daartoe uitnoodigt. Dit geschiedt ook nooit; dewyl men veronderstelt, dat een reiziger, in een land zo schaars bewoond, altoos eenige behoefte en honger moet hebben. Diensvolgens is doorgaans de eerste vraag, wat verlangt gy? Is 'er een bed in huis, het wordt den Vreemdeling aangeboden; zo niet, 't geen dikwyls het geval is onder de | |
[pagina 86]
| |
Vetweiders des wydafgelegen oords van reynet, dan moet hy zich ter ruste begeeven op een bank of een hoop schapenhuiden onder de rest des Gezins. 's Morgens, naa een hartig ontbyt, neemt hy een Soopje, of een glas Brandewyn, beveelt zyn Slaaf, of Hottentot, de paarden te zadelen, neemt met handtasting afscheid van de Mannen, en kuscht de Vrouwen; hy wenscht hun gezondheid, zy hem eene goede reis. Op deeze wyze kan een reiziger het geheele land doortrekken. Wordt de Huishouding eens Africaanschen Landmans niet wel beheerd; de wyze, op welke hy den grond bebouwt, is even slegt. De Vetweiders, op veele plaatzen, bekreunen zich geheel niet wegens het zaaijen van eenig graan, maar verruilen by anderen voor vee zo veel als zy voor hun Huisgezin behoeven. Zelfs zy, die hunne Graanlanden niet verre van de Kaap hebben, betoonen geen afgerigtheid in den landbouw. Zy werpen den grond om met een lompen en slegt gemaakten Ploeg, die agt of tien Paarden, of een twaalftal Ossen, noodig heeft om getrokken te worden; het zaad wordt uit de hand gezaaid; een Egge, zo misvormd als de Ploeg, wordt 'er over gehaald; de oogst is van tien tot vyftien voor één. Geen mest komt 'er in den grond, uitgenomen een besprenging op de landen tot Garstteelt. In laag liggende landen naby het water, waar zy 't zelve op den grond kunnen leiden, krygen zy van dertig tot veertig voor één. Water, in de daad, is alles in Zuid-America. Niet gelyk de Chinees, wiens groote kunst des Landbouws bestaat in den aart der planten naar dien van den grond te schikken, welken hy daartoe ook bereidt, is de Hollandsche Boer aan de Kaap wel te vrede, indien hy slegts water op zyn akker kan brengen. Hy besteedt geen arbeid altoos aan den grond, dan dat hy 'er het zaad instorte; hy laat het verder aan het geval en de gunstige werking der heerlyke lugtstreeke over. De tyd van zaaijen is in de maanden Mey en Juny; de oogst van November tot January. Het Graan wordt door paarden uitgetreeden, die in 't rond loopen, in de open lugt; het stroo laat men rotten, of geeft het aan den wind over, om het allerwegen heen te voeren. |
|