Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 569]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Invloed en Uitwerking van het Christendom, op de Vorming en den Toestand der Volkeren van Europa. Door Tyge Rothe, Koninglyke Deensche Staatsraad. Naar het Hoogduitsch vertaald door S. van Hoek, Predikant te Aalburg en Heesbeen. III en IVde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 492 en 509 bladz.Wanneer wy van het Tweede Deel deezes Werks onzen Leezeren eenig bericht gaven, vermoedden wy, dat nog verscheidene Deelen moesten volgen, eer het geheel ware afgelopenGa naar voetnoot(*). In dat vermoeden zyn wy, evenwel, bedrogen: want met het Vierde Deel neemt het geheele Werk een einde. Zelfs kunnen de twee laatste Deelen, volgens des Schryvers oogmerk, als een Stuk op zichzelven beschouwd worden. Men hoore hem zelven spreeken in een kort Bericht aan den Leezer, geplaatst aan het hoofd des Derden Deels. ‘Ik ben eenigzins afgeweeken,’ zegt hy, ‘van den vorm, welken ik my had voorgenomen, aan myn werk ... te geeven. Deze verändering bestaat daarin, dat deze Verhandeling over de Hiërarchie een werk, geheel op zich zelf, wordt, en ook zoo gebruikt, en, in alle opzigten, als een afzonderlyk boek, beschouwd kan worden ..... wyl hier het voorgenomene onderwerp in eens wordt afgehandeld, en ik daarvan zoo veel zeg, als ik, met betrekking tot myn voornaam oogmerk, te zeggen heb.’ Deeze is, waarschynelyk, ook de reden, waarom deeze beide Deelen onder eenen dubbelen titel te voorschyn komen. Want behalven dien, welken zy met de twee voorigen gemeen, en wy aan het hoofd van ons | |
[pagina 570]
| |
Bericht geplaatst hebben, leezen wy nog op het titelblad: De Hiërarchie en het Pauslyk Gezag of het Kerkbestuur zedert de tyden der Apostelen, tot aan de Hervorming. Eerste [en Tweede] Deel. - Op deeze wyze zouden ondertusschen de twee eerste Deelen een zeer onvolkomen werk zyn, als loopende niet verder dan de tyden van karel den grooten, en van daar tot onzen leeftyd omtrent duizend jaaren, of, tot aan de dagen der Hervorminge, zeven eeuwen, onaangeroerd laatende. Want het Vervolg, waarmede het Tweede Deel besloten wordt, beslaat niet meer dan zevenënvyftig bladzyden, is geheel niet behandeld met des Schryvers gewoone uitvoerigheid, en behelst slechts eenige gemengde aanmerkingen over sommige lotgevallen en handelingen van zeer verschillende Volken. De Heer rothe schynt dit zelve gevoeld te hebben, daar hy op de boven aangehaalde woorden laat volgen: ‘Men houde egter in het oog, dat hy, die myn geheel plan overzien, en geregeld en bedaard het groot resultaat myns schryvens kennen wil, my, het geheele werk door, volgen moet.’ Misschien ligt ook hierin de oorzaak, dat men niet twee afzonderlyke titelbladen gedrukt heeft voor ieder der twee laatste Deelen, zodat ieder, naar verkiezinge, het eene of het andere by het binden des Werks konde gebruiken, maar liever verkozen twee verschillende titels op ééne bladzyde te plaatzen. Doch laat ons eenig verslag doen van den inhoud deezer beide Deelen. Aan het hoofd van het Derde Deel is geplaatst eene Opdracht, of Voorreden, van 38 bladzyden, gericht aan de Protestantsche Geestlykheid, in het byzonder aan de Bisschoppen, Godgeleerden, en Leeraars in des Schryvers Vaderland. De Schryver geeft daarin zyn gevoelen, hoedanig de Leeraars behooren te zyn, en verdedigt de Kerkelyke inrichting ten opzichte van den Leeraarstand. Of hy daarmede de inrichting der Lutherschen in het byzonder, dan in het algemeen die der verschillende Christelyke, ten minsten der Protestantsche Gezindheden bedoele, is ons niet recht duidelyk, schoon het laatste ons waarschynelykGa naar voetnoot(*) voorkome. Ten minsten de hoofdsom van etlyke bladzyden komt hierop uit, dat vyanden van den | |
[pagina 571]
| |
Christelyken Godsdienst en van deszelfs prediking, door Leeraaren daartoe aangesteld, tevens vyanden zyn van Deugd en van het geluk der menschenGa naar voetnoot(*). Ondertusschen ontbreekt het niet aan stoffe tot rechtmaatige klachten. De Schryver is bykans te beschroomd om deeze zaaken aan te roeren, en twyffelt, of hy, als een Leek, ze niet ‘den Vaderen der Kerke behoorde over te laatenGa naar voetnoot(†),’ maar verstout zich nogthans om sommige voor te draagen, als ‘dat men het eenvouwige en duidelyke stelzel des Christendoms in eenen doolhof van Sophisteryen veranderd en in eene taal verklaard heeft, welke de menschen niet verstonden.Ga naar voetnoot(‡)’ - dat vervolgzieke Geestlyken, ‘maar al te dikwyls, de Vorsten verleidden, om tyrannieke verwoesters te zyn ... en de leer des vredes .... gebruikten, als ware zy op aarde gezonden, om haat en ... verwoestingen te bewerkenGa naar voetnoot(§)’ - dat ‘de Leeräars te zeer de gunst zoeken van Magtigen en AanzienlykenGa naar voetnoot(**),’ in plaatze van zich toe te leggen op waare godsvrucht en zedelyke waardye, als den vasten grondslag van weezenlyke achtbaarheid. - Te recht wordt hierby aangemerkt, dat, hoe nadeelige indruksels een zo verkeerd gedrag op onkundigen maake, welke aanleiding de spotter daaruit neeme om den Godsdienst te verguizen, dit alles niet het Cristendom raake, maar alleen de verdorvenheid van deszelfs belyderen. Wy vinden vervolgensGa naar voetnoot(††) eenige aanmerkingen over het gebrek aan genoegzaame verzorging der Geestlyken in Protestantsche Landen. De Schryver sluit zyne ‘rede met het ... vertroostende bewust zyn, dat, ofschoon 'er geduurende den geheelen tyd des Christendoms gebreken plaats hadden, ... 'er egter voortreffelyke nuttigheden, tot welzyn der Volkeren, en tot roem en zegepraal des Christendoms, bewerkt zyn, en nog bewerkt wordenGa naar voetnoot(‡‡).’ Men vindt in deeze Opdracht des Schryvers oordeel, dat niet alleen de gebreken der Leeraaren de waardy van den Christelyken Godsdienst niet verminderen, maar dat God, niettegenstaande deeze gebreken, door dien Godsdienst het menschdom steeds tot hoogere vol- | |
[pagina 572]
| |
maaking leide, ja daartoe zelfs de heerschzucht der Geestlyken hebbe doen medewerken. Dit te toonen, is het groote oogmerk deezer beide Deelen, waarvan wy nu iets moeten zeggen, zoveel onze ruimte toelaat. Het eerste van beiden, of het Derde Deel, bevat twee zeer ongelyke Afdeelingen, welker eene, tot haar opschrift hebbende de Hierarchie, loopt van bladz. 1 tot 390, de andere, toegewyd aan gregorius den Zevenden, de overige 102 bladzyden beslaat. Een aaneengeschakeld uittreksel hiervan binnen onze bepaalde ruimte te geeven, is ons onmogelyk. Eenige hoofddenkbeelden kunnen wy alleenlyk aanstippen. De Schryver begint met het afweeren van eenige aanvallen op het Christendom, waartoe deszelfs vyanden aanleiding neemen uit het wangedrag en de heerschzucht der Geestlyken. Die heerschzucht en dat wangedrag verfoeit hy, maar toont, dat zy niets bewyzen tegen den Godsdienst zelven, welke ze ten strengsten veroordeelt. Vervolgens bewyst hy, dat het instellen van Leeraaren, om de Waarheden van den Godsdienst, de denkbeelden van Deugd en Plicht, de verwachtingen eener toekomende Vergeldinge voort te planten, leevende te houden en van krachtdaadigen invloed te doen zyn, het Christendom niet alleen oneindig verheft boven den dwaazen en vuilen Afgodendienst der Heidenen, maar ook op de voordeeligste wyze onderscheidt van alles, wat ooit de Schoolen der oude Wysgeeren konden uitwerken. Leeraart de Godsdienst van mohammed zynen vereerderen verstandige denkbeelden, geeft hy daadelyke zedelyke voorschriften, ‘hy heeft deze goede hoedanigheid alleen daar door, dar hy zoo veel van moses en christus heeft overgenomenGa naar voetnoot(*).’ Maar de Leeraars konden hunnen stand misbruiken. Zy konden zich een gezach aanmaatigen, hetgeen hun niet toebehoorde. Dit gebeurde. Maar zo kwaad het in zichzelven was, strekte het evenwel tot eenen teugel voor de eigendunkelyke heerschappye der Vorsten. De Oostersche Keizers zouden anders met willekeurig gezach over den Godsdienst zelven geheerscht hebben, indien de Geestlykheid hun niet in den wech ware geweest. By deeze gelegenheid spreekt de Schryver niet gunstig van leo den Isauriër, en andere Grieksche Keizeren, wel- | |
[pagina 573]
| |
ken zich tegen den Beeldendienst aankanttenGa naar voetnoot(*). Meermaalen bestempelt hy derzelver bedryf met den naam van Beeldstormery, en bedient zich van meer scherpe uitdrukkingen. De waarheid schynt echter te zyn, dat leo niet het gebruik, maar alleen de aanbidding der beelden afkeurde, dat hy daarom in het eerst alleen beval, dezelve in de Kerken op hoogere plaatzen te stellen, alwaar zy der bygeloovige menigte minder in het oog vielen, en eerst tot het wechneemen en verbreeken overging, nadat zyne gemaatigde schikking door volk en geestlykheid met een verfoeielyk oproer en geweldenaaryen was beantwoord. Zie bower, Hist. der Pausen, III D. bl. 540 env. 565 env. Maclaine, Aant. op mosheim's Kerkl. Gesch. III D. bl. 162. De woeste onbeschaafdheid van het Westlyk Europa, het stelsel der Leensregeeringe, hetgeen daar, vooral na den dood van karel den grooten, zo sterk de overhand kreeg, zouden, volgens des Schryvers oordeel, aldaar alle toekomende verlichting, vryheid, en, gelyk hy het meermaalen noemt, verädeling van den mensch, met onwederstaanbaar geweld misschien voor altoos gekeerd hebben, indien niet eene andere macht gestrekt had tot een tegenwicht tegen de eigendunkelyke heerschappy der Leenheeren, en derzelver groote Vasallen. Die macht stelt hy in de Hierarchie der Roomsche Kerke. De Geestlyken alleen konden de onderdaanen eenigzins ondersteunen tegen de verdrukking der Vorsten. Maar zouden zy dit met eenen goeden uitslag doen, dan moesten zy ook zelven tegen die verdrukking bestand zyn; dan moesten zy leengoederen bezitten, welke hen in staat stelden om zich te doen gelden; dan moesten zy een punt van vereeniging hebben. Dit vindt de Schryver in den Bisschop van Rome, en deszelfs zo Waereldlyke als Geestlyke macht. Hy erkent, dat die macht grootlyks misbruikt, en de in top gevoerde Hierarchie een weezenlyk kwaad was. Maar dat kwaad was, naar zyne gedachten, in den toenmaaligen staat van Europa, noodig, om een nog grooter voor te komen, en den wech te baanen tot volgende verbetering en geluk: terwyl het tevens niet op rekening van het echte Christendom, maar van des- | |
[pagina 574]
| |
zelfs onverschoonbaar misbruik, moet gesteld worden. Dit is het denkbeeld, hetgeen door dit geheele Werk doorloopt, waarvan wy menigvuldige staalen zouden kunnen bybrengen, indien niet onze bepaalde ruimte en des Schryvers wydloopigheid ons terughielden. Zekerlyk is zyne stelling niet geheel zonder grond, maar, zo als het ons voorkomt, te ver getrokken, gelyk het meestal gaat, wanneer iemand met eenig denkbeeld krachtig is ingenomen. Indien men ondertusschen naleest hetgeen in de Afdeelinge van gregorius den VII gezegd en bewezen wordt, moet men erkennen, dat de handelwyze der Duitsche Keizeren ten dien tyde, in het verdrukken van minder machtige Vorsten, het bykans openlyk verkoopen van geestlyke Ampten en Bedieningen, eene sterke beteugeling vorderde. Maar gregorius bediende zich van de gelegenheid om het gezach van den Roomschen Stoel te vestigen op de puinhoopen van dat der Koningen, en, dat verder ging, niet alleen over burgerlyke daaden, maar over Godsdienst en Geweten te heerschen. Doch wy moeten nog een woord zeggen van het laatste Deel deezes Werks. Dit behelst in 397 bladzyden De tyden na gregorius den Zevenden - dan in de volgende 90 eene Beschouwing van den Tyd der Hierarchie - en eindelyk het Resultaat van de Geschiedenis der Hierarchie in ruim 21 bladz. Het tweede van deeze Hoofdstukken behelst inzonderheid eene verkorte herhaaling van hetgeen de Schryver in de beide laatste Deelen van zyn Werk uitvoeriger had verhandeld, en wy wyzen tot hetzelve den Leezer, die wenscht eene algemeene kundigheid te verkrygen van des Heeren rothe gedachten en bedoelingen in zynen arbeid, zonder de moeite te doen, welke wy ons hebben moeten getroosten, van het geheele Werk door te leezen. Over dien arbeid hebben wy ons gevoelen te meermaalen gezegd, en zien nog geene reden om daarvan af te gaan. Des Schryvers oogmerk is lofwaardig; zyne kundigheden zyn uitgebreid; zyne bewyzen, war de hoofdzaak betreft, dringende: maar eene omslachtige voordracht en noodlooze herhaaling maaken het leezen dikwyls lastig en verveelende. Wierd het zaaklyke uit deeze vier Deelen byeenverzameld, en, met achterlaatinge van het overtollige, in eene gevoe- | |
[pagina 575]
| |
gelyke orde, in één bekwaam Boekdeel voorgesteld, het Werk zoude, naar onze gedachten, ongelyk meer nut kunnen stichten. Wy moeten nog onzen Leezer berichten, dat in deeze twee laatste Deelen de Werken, waaruit de Schryver geput heeft, doorgaans aangehaald worden, zonder, evenwel, buiten noodzaak te pronken met belezenheid of geleerdheid. Dit had ook by de voorige Deelen wel mogen geschieden; doch, daar de Heer rothe dit zelve erkent, behoort men te gereeder zynen misslag te verschoonen. Achter het Derde Deel is eene lyst van Drukfouten, welke nog al aanmerkelyk zoude kunnen vermeerderd worden. Zo staat, b.v., bl. 372. r. 5. benedictus in plaatze van gregorius. Bl. 311. r. 3 v. o. moet in plaatze van Geloofsgenoot staan Landgenoot: david blondel was een der voornaamste Godgeleerden onder de Protestanten in Frankryk in de XVIIde Eeuwe, en turrianus, tegen welken hy schreef, een Jesuit. In de aanhaalingen der Schryveren, aan den voet der bladzyden, zyn ons ook verscheidene misstellingen in de getalen voorgekomen: maar de woorden, bl. 448 in de aantekening (§) uit sleidanus bygebracht, krielen van misslagen. Zy luiden: ‘nonnullio [l. nonnullis] in ipsorum pagia [l. pagis] hunc ersemorem [l. esse morem] quum novum quempriam [l. quempiam] ministrum ecclesiae recipiunt, ut inbeant [l. jubeant] eum habere concubinam nepudicitiam [l. ne pudicitiam] alienam temtet [l. tentet]’ en kort daarna deprevatione voor depravatione. - Achter het laatste Deel staat enkel: ‘De goedgunstige Leezer gelieve de ingeslopene Drukfeilen te verbeteren.’ Wy verbeelden ons, dat men den goedgunstigen Leezer grooteren dienst zoude gedaan hebben met hem deeze moeite te bespaaren, en wat zorgvuldiger tegen het insluipen te waaken. |
|