meer tyds gegund geweest, beter zou bekookt hebben. Als zodanig beschouwen wy, onder andere, het slot der Leerrede, daar hy, van tydlyke rampen, als gewisse gevolgen van een zondig gedrag, gewaagende, de bewooners van nabuurige plaatzen, wien soortgelyk een onheil niet hadt getroffen, aldus aanspreekt: ‘Spiegelt U aan dat ontzettend Gerichte, welke over ons gekomen is; - maar gelooft niet, dat wy, die zulks ondergaan hebben, daarom grootere Zondaars moeten zyn? Neen! zoo gy U niet bekeert, zult gy allen insgelyks vergaan. - Heeft God de gestrengheid van zyne regtvaardigheid aan U nog niet uitgeoeffend, geniet gy nog Goddelyke verschooningen, gy moogt dan met reden denken, dat uw oordeel niet opgeheeven, maar slegts uitgesteld zy, 't welk eens zeker zal voltrokken worden, wanneer gy niet wederkeert, den Heere de eere geeft, en de uitbreeking van zynen rechtvaardigen toorn, door eene tydige bekeering, voorkomt.’