Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGezantschap naar Thibet en Boutan; behelzende zeer merkwaardige byzonderheden deezer Landen, tot in 1793; door Samuel Turner, derwaards gezonden op last van Warren Hastings, Gouverneur van Bengalen. Met Aantekeningen van J. Castera. IIde Deel. Met Plaaten. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1801. In gr. 8vo. 392 bl.‘Het volgend Deel zal ons gelegenheid verschaffen om het een en ander van de Thibetaanen te melden,’ luidde het slot onzer beoordeelende Aankondiging van het Eerste Deel deezer Gezantschaps- | |
[pagina 465]
| |
ReizeGa naar voetnoot(*). Wat wy toen van de schryfwyze gezegd hebben, is noodloos te herhaalen. Wy volvoeren onze belofte. De Thibetaanen maaken eene zonderling Godsdienstige Natie uit. De twee Reizigers turner en saunders vernamen in het Klooster-Paleis van Teschou-Loumbou, waar zy hunnen intrek hadden, ‘uit de menigte van zwaare toonen van verscheiden speeltuigen, die zich van verre deeden hooren, en op welken, by tusschenpoozingen, een diep stilzwygen volgde, uit het gebrom der gebeden, die men by dag en nagt verscheide reizen opzegde, uit het luidrugtig gegalm der aanroepingen en lofzangen, die een zeer groot getal Gylongs choorswyze zong, dat 'er in de nabyheid eenige der feestlyke en geheimzinnige plegtigheden van den Godsdienst der Thibetaanen gevierd werden.’ - Zydlingsche naspeuringen ontdekten hun, dat de plaats, daar de Gylongs, om hunne dagelyksche Gebeden te doen, byeenkwamen, niet verre van hunne vertrekken was; zy geeven daarop dit berigt: ‘Des morgens met het opgaan der zonne, des middags en des avonds namen zy in byzondere uuren hunne Godsdienst-pligten waar. Binnen het Klooster van Teschou-Loumbou bevonden zich tweeduizend vyfhonderd deezer Priesteren, waarvan het grootste gedeelte alle Godsdienst-oefeningen zeer stiptelyk bywoonde. Alle drie dagen werd de morgenstond by hun met luider stemme aan de verkondiging van den lof en de eigenschappen van het Opperweezen toegewyd. Deeze dienst geschiedde met zulk eene hevige en buitengewoone verheffing hunner stemmen, dat dezelve, myns bedunkens, met de betaamlykheid, die in zulk eene vergadering hadde behooren plaats te hebben, en met het onderwerp, daar zy mede bezig waren, zeer weinig overeenstemde. Dit zo even door my gemelde onderwerp bestond daarin, dat zy by herhaaling den lof der Godheid moesten zingen; doch zo veel ik daarvan kon verneemen, moest iedereen denzelven met groot geschreeuw verkondigen. Men behoeft 'er ook niet over verwonderd te staan, dat een zeer groot aantal menschen, wier longen door eene langduurige oefening zeer sterk gewor- | |
[pagina 466]
| |
den waren, toen ter tyd een even zo sterk geluid sloeg, als eene woedende menigte by een oploop of oproer hadden kunnen maaken. Ondertusschen verstrekte zulks by de Gylongs slechts tot een bewys van den godvrugtigsten yver, en tot eenen naaryver, die maakte dat elk van hun meer drift dan de anderen wilde betoonen, en zich verbeeldde, door dit middel zynen God meer eerbied te bewyzen. - Behalven den openbaaren Godsdienst hadden zy nog byzondere bedestonden, die zy in de vertrekken der ondergeschikte Lamas hielden, en die altyd met muziek vergezeld waren. Men zag 'er ook byna alle dagen plegtige processien, die het klooster langzaam rondgingen.’ Onze Schryver merkt op, dat deeze Gylongs zich vrywillig aan den Godsdienst en aan deszelfs allerstrengste waarneeming hebben overgegeeven; dat zy daarvoor beloond worden door den eerbied en de dankbaarheid hunner landslieden, welker waereldlyke bezigheden het niet toelaaten, dat zy zich van deezen pligt kunnen kwyten. De eenen werken en de anderen bidden; en allen deelen met de grootste eendragt de vrugten van hunnen arbeid onder elkander. De Thibetaanen agten het onderhouden van een Leger ter verdeediging van hun Grondgebied, of ter handhaaving van hunne regten, niet noodzaaklyk. Hun geheel vertrouwen is op de bemiddeling van hunnen Lama gevestigd. Zy beschouwen denzelven als eenen geheiligden en onbevlekten Stedehouder van het Opperweezen. Het Praalgraf van den Teschou-Lama, in China overleeden, en met de grootste statie na Thibet terug gevoerd, wordt, met de ongelooflyke kostlykheden, zeer breedspraakig beschreeven, en een Plaat geeft ons de uitwendige gedaante; aan diens overblyfzelen betoonden onze Reizigers hunnen eerbied op eene aan deszelfs discipelen aangenaame wyze. De aan Thibet grenzende Landen worden beschreeven, met veele byzonderheden, de Thibetaanen betreffende, in de gesprekken met den Regent ontvouwd. Een geheel Hoofdstuk is byna aan den Godsdienst en Godsdienstgebruiken der Thibetaanen gewyd; geeft ook berigt van hunne geschreevene en gedrukte letteren, door eene Plaat opgehelderd. Wy mogen niet afzyn, hier plaats in te ruimen aan het gewigtigst gedeelte des bezoeks, by den herbooren | |
[pagina 467]
| |
grooten Lama afgelegd. De Gezant schryft: ‘Ik naderde den Teschou-Lama, en boodt hem, naar 's Lands wyze, eene witte Sjerp van Pelong aan, alsmede een paarel- en een koraalen-snoer, die hem de Gouverneur van Bengalen zondt. De jonge Lama nam dezelven met zyne eigene hand aan. De andere geschenken werden aan zyne voeten geplaatst. Naa dat wy met den Vader en met de Moeder van den Teschou-Lama van Sjerp verwisseld hadden, gingen wy aan de zyde van den MisnudGa naar voetnoot(*) zitten. Verscheide lieden, die bevel ontvangen hadden my te vergezellen, werden mede tot dit gehoor toegelaaten, en vielen voor den Teschou-Lama neder. Dit kind beschouwde ons met oplettendheid, en scheen met deeze eerbewyzingen zeer vergenoegd te zyn. Zyn Vader zeide tot my in de Thibetsche taal de volgende woorden, die myn tolk my uitlegde: “De Teschou-Lama is gewoon tot op dit uur van den dag te slaapen; doch deezen morgen is hy zeer vroeg wakker geworden, en men heeft hem niet in het bed kunnen houden, om dat hy wist dat de Engelsche Afgezanten gekomen waren.” Ik bemerkte, dat die jonge Vorst, zo lang wy in het vertrek van den Lama waren, zyne oogen byna aanhoudend op ons gevestigd hieldt. Toen wy de eerste thee, die men ons aanboodt, gedronken hadden, scheen hy 'er over misnoegd te zyn, dat onze kopjes ledig waren; en, daar hy niet praaten kon, begon hy zuur te zien, ging met zyn hoofd agter over leggen, en schreeuwde zo lang tot men ons op nieuw geschonken hadt. Hy nam een gouden beker, waarin droog zuiker - gebak was, en haalde daar een weinig gebranden zuiker uit, dien hy my door eenen zyner bedienden zond. Hy zond daar aan den Heer saunders ook van. Ofschoon de geene, dien ik bezocht, een kind ware, vond ik my egter genoodzaakt hem aan te spreeken: want men had my te kennen gegeeven, dat hy, schoon hy niet in staat was te antwoorden, nogthans in de daad al het geene, dat men hem zeide, begreep. Ondertus- | |
[pagina 468]
| |
schen zeide ik hem, in plaats van hem eene lange aanspraak te houden, slechts het volgende - “dat de Gouverneur-Generaal van Bengalen, door de tyding van zyn overlyden in China, in groote droefheid gedompeld werd, en dat hy daar zo lang leedweezen over gedraagen had, tot dat de wolken, die het heil der Thibetsche Natie verdonkerden, door zyne wederkomst verdweenen waren; dat toen de blydschap van den Gouverneur-Generaal nog veel grooter was geweest, dan de droefheid, die hy te vooren ondervonden had; dat zyn wensch was, dat hy de waereld eenen geruimen tyd door zyne tegenwoordigheid mogt verlichten; en dat hy hoopte, dat de vriendschap, die eertyds tusschen hun had plaats plaats gehad, wel verre van te verminderen, nog meer mogt toeneemen, en dat de Lama, terwyl hy voortging met zyne genegenheid tegen myne Natie te betoonen, de onderlinge gemeenschap tusschen zyne onderdaanen, en die van de Engelsche Regeering, nog verder mogt uitbreiden.” Terwyl ik sprak, beschouwde de jonge Vorst my met oplettendheid. Hy maakte verscheide tekenen met het hoofd, welke scheenen te kennen te geeven, dat hy het geen ik zeide begreep en goedkeurde, doch dat hy 'er niet op kon antwoorden. De Vader en Moeder van den jongen Lama aanschouwden hunnen Zoon met de tederste genegenheid, en een hartlyke glimplach toonde duidelyk aan, hoe zeer zy met deszelfs gedrag omtrent my vergenoegd waren. Wat hem betreft, hy scheen zich alleen met ons bezig te houden. Hy was gerust en stilzwygend, en zag niet eens naar zyne ouderen om, door welken hy nogthans bestuurd werd. Men hadt zekerlyk veel moeite genomen om hem zo verre te brengen, dat hy zich by deeze gelegenheid wel gedroeg; men moet egter ook bekennen, dat deeze moeite niet vrugtloos was; alles wat hy deedt gaf blyken van veel verstand, en scheen uit hem zelven voort te komen. Deeze vertooning kon in de oogen van sommige lieden onverschillig, ja zelfs belachlyk voorkomen; dezelve was echter veel te nieuw en te buitengewoon, dan dat ze myne geheele oplettendheid niet tot zich getrokken zou hebben. - De Teschou-Lama was toen slechts agttien maanden oud. Hy kon nog niet praaten; hy | |
[pagina 469]
| |
gedroeg zich echter met veel welvoegelykheid en waardigheid. Alle tekenen, die hy maakte, gaven veel verstand te kennen.’ - Wat dunken onze Leezers van zulk een Staatkundig guichelspel? en meer van dien aart geeft ons dit Hoofdstuk te leezen. Het volgende doet ons de Thibetsche Nonnen en Monniken kennen, geeft ons een schets van de Geestlyke Orden, en ontvouwt de Zeden der Thibetaanen, beschryvende de Veelmanschap, daar plaats grypende, met veele andere vreemdigheden. In het verslag van den Heere turner aan den Gouverneur-Generaal van Bengalen, hastings, ontmoet men de ontdekking der Handelbetrekkingen, en ontraadzeling van dit gedrag by een kind gehouden. Hieraan is gehegt een Lyst der Koophandel-Artykelen van Thibet met de omliggende Landen. Een Brief van turner, over Thibet, aan den Heer john macperson, Gouverneur-Generaal van Bengalen, ontvouwt nog nader der Engelschen onderhandeling met den herbooren grooten Lama. De Geschiedkundige Aantekening van Thibet zedert 1785 tot in 1793, toegelicht door eene Aanmerking van den Franschen Vertaaler, geeft opheldering aan den Oorlog, den Thibetaanen aangedaan. Hieraan is toegevoegd eene Verhandeling over de Gewassen en Bergstoffen, welke Boutan en Thibet voortbrengen, door den Heer robert saunders, Reisgenoot van turner. Meer dan het op den tytel uitgedrukte treft men 'er in aan. Niet weinige der voorheen reeds beschreevene byzonderheden worden 'er in vermeld. En om niets aan dit reeds breedspraakig Werk te laaten ontbreeken, vindt men in een Aanhangzel nog eenige Brieven: I. Een van den Keizer tchien-long aan delai-lama. II. Een des Regents van Teschou-Loumbou aan warren hastings. III. Een van den Minister van teschou-lama erteni aan dien zelfden Gouverneur. - Ten slot eene Beschryving der Reize van teschou-lama erteni na China, opgesteld uit het mondeling verhaal van den Gosseyn pouranghir. Genoeg hebben wy van het voorgaande en dit Deel gezegd, om de weetgraagen na het zonderlinge tot het leezen deezer Gezantschapsreize uit te noodigen. Het gebrekkige, 't geen wy 'er in hebben opgmerkt, wordt aan eenen anderen kant vergoed. |
|