iever niet holle buiten het spoor der waarheid; op dat hy in geen woeste drift ontaarde, die het Geweeten zelve zo zeer kan verkragten en verleiden, dat hetzelve de schending der eeuwige wetten van Regtvaardigheid, Trouw en Menschlykheid aanpryst als pligten van Godsdienst. Ja al dwaalt die iever niet zo ver af, dezelve kan ook nog onverstandig zyn, wanneer men ontydig, by waanwyze Godverzaakers, of Spotters, van God en Godsdienst wil spreeken, waar door deeze allereerwaardigste voorwerpen tot spel en boert kunnen gemaakt worden, tot ergernis, zo niet tot verleiding en bederf, van vroome en Godvrugtige Zielen.
Nog treffender is de aandoening der Ziele, als men zig Gods volmaakte Goedheid voorstelt; deeze wint niet alleen onze hoogagting, maar baart eene hartlyke liefde, die altoos eene ten hoogsten aangenaame neiging is. Het beminlyke van volmaakte Goedheid is onbeschryflyk. Zy trekt onze harten niet een zoet geweld, doet ons naar deszelfs gemeenschap en vereeniging haaken met eene alles overtreffende begeerte; in 't genot van die vereeniging vindt de geest de allerhoogste wellust. Zo deeze liefde met reden en verstand gepaard gaat, zal zy in geene hartstogtlyke vlaagen van dweepagtige verrukkingen bestaan, die naar uitzinnigheid overhellen, en uit eenige klanken als toverwoorden opkomen, en daar na voor eene koude onverschilligheid plaats maaken, maar zy zullen eene bezadigde, hoewel leevendige, neiging der ziele zyn, om God altoos als het hoogste goed standvastig aan te kleeven.’
Gevoelens en gezindheden als deeze, twyfelen wy niet, zullen by onze Leezers byval aantreffen, en, om met de nutte Verhandeling nader bekend te worden, hunne begeerte verwakkeren.