Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van de Kristlyke Kerk in de Achttiende Eeuw. Door A. Ypey. IIIde Deel.(Tweede Berigt.)De Geschiedenis der Christlyke Kerke in de Agttiende Eeuwe, door den Hoogleeraar ypey, van welks IIIde Deel wy aanvanglyk berigt gavenGa naar voetnoot(*), nam, gelyk wy aanmerkten, ter plaatze, waar wy 't zelve slooten, eene wending, die ons, zo wegens de uitvoerige aankondiging der voorgaande Afdeelingen, als de belangrykheid der volgende, deedt besluiten, om anderwerf onze Leezers daarover te onderhouden. 's Hoogleeraars plan bragt mede, naa de algemeene Lotgevallen der Christenkerke, zo voordeelige als nadeelige, vermeld te hebben, de byzondere Geschiedenis van de onderscheidene Genootschappen, waarin de Christlyke Kerk ongelukkig verdeeld is, te boek te stellen. Dan, daar deeze Geschiedenis veel lichts ontvangt van de Wysgeerte, Taalkunde, en Studie van goeden Smaak, een trits van Weetenschappen, ten naauwsten aan elkander verknogt, en altoos van eenen voorof nadeeligen invloed op den staat der Christlyke Kerke en de Theologische Studie, oordeelde hy te recht, zynen arbeid aan een overzigt van deeze drie belangryke Stukken te moeten toewyden. In de eerste plaats ontmoeten wy hier een Historisch Verslag van de Gesteldheid der Wysgeerte, geduurende de Achttiende Eeuw. De stryd tusschen de Wysgeerte van aristoteles en die van descartes wordt naar eisch vermeld, alsmede wat thomasius ten deezen aanziene verrigtte. Zeer juist en vereerend voor ons Vaderland is het schryven onzes Geschiedboekers: ‘Menigmaalen is met grond door onze Landgenooten aangemerkt, dat, in het vak der schoone Weetenschappen, uit ons | |
[pagina 325]
| |
Vaderland het meeste licht is opgegaan, 't welk men in andere Landen te baat heeft genomen, terwyl men zich zeer beyverde om hetzelve dan daar helderer te doen branden. Deeze aanmerking geldt, zo elders, dan vooral hier, ten aanziene der Geschiedenisse van de Filosoofy; daar het bekend is, dat de eerste vonken der Filosoofische geleerdheid in thomasius gelegd zyn door het bestudeeren van het voortreflyk Werk van onzen schranderen Landgenoot hugo de groot, over het recht van Oorlog en Vrede; welks donkere zyde hy naderhand uitsteekend wist op te helderen.’ Thomasius was het, die, ondanks de tegenwoelingen der Theologanten, om aristoteles te handhaaven, eene vryer wyze van philosopheeren wist in te voeren, en eene omwenteling te wege bragt, die den ouden aristoteles van den throon bonsde, en als balling uitdreef. Bayle, die, schoon geen Inbooreling, door zyne lange inwooning hier te lande als een Vaderlander mag gegroet worden, komt hier voor, als de aanleidende oorzaak tot de veel opgangs maakende Wysgeerte van leibnitz. - Locke bragt der Wysgeerte veel lichts toe; en ook dit licht mag deels gezegd worden in ons Vaderland opgegaan te zyn; althans heeft hy, wegens politieke omstandigheden Engeland verlaaten hebbende, te Amsterdam de laatste hand gelegd aan zyn meesterstuk, over 't Menschlyk Verstand. Eenen uitneemenden medehelper ter verbetering der Wysgeerte vondt locke in newton, een Man, met verschuldigde onderscheiding hier gedagt; desgelyks onze Landgenoot 's gravesande, dien grooten bevorderaar van wiskundige bewyzen en tastbaare proefneemingen. Voorts treedt wolff, met zyne Volgelingen, te voorschyn. De Eklectische Wysgeeren volgen; en onder deezen worden met onderscheiding gedagt, hollmann, crusius en engelhard, die den Philosophischen Leerstoel te Groningen bekleedde, en zich wydberoemd maakte, zo door andere wysgeerige twistschriften, als door zyn schryven tegen den grooten musschenbroek. De Duitsche Wysgeeren ernesti en gottsched worden gedagt, en zy gevolgd van een algemeen verslag eeniger uitmuntende Wysgeeren, wier Naamen genoemd en wier voornaamste Werken aangeweezen worden. Met deezer vermelding komt onze Geschiedboeker tot den Hooogleeraar immanuel kant, wel eens | |
[pagina 326]
| |
met den naam van den allesverbryzelenden bestempeld, dewyl hy aller voorgaande Wysgeeren Leerstelzels aantastte, en voor het zyne zogt te doen zwigten. Wy mogen hier niet onvermeld laaten, dat ‘zo zeer, naar de taal onzes Geschiedschryvers, de Koningsbergsche Filosoof van veele geleerden toegejuicht werd, als den gelukkigen man, die ten laatsten den tempel der wysheid voor het denkend gedeelte des menschdoms ontslooten hadt, zo zeer werd hy niettemin van een grooter aantal anderen gering geschat, om dat hy alles ingekleed hadt in eene onverstaanbaare Terminologie - of versmaad, om dat hy op de puinhoopen van alle dogmatische stelzels een nieuw Dogmatismus zocht te vestigen - of veracht, om dat de weg, welken hy insloeg, te veel op het Scepticismus, 't welk hy heette te bestryden, uitliep - of geheel veroordeeld, om dat door zyne Filosoofy de grondbeginzelen van den Christlyken Godsdienst scheenen ondermynd te worden.’ - Een verdeedigend en tot opheldering strekkend Geschrift diens Wysgeers deedt by eenigen zyne agting ryzen, doch nam op verre na alle bezwaaren niet weg. - ‘Allengs raakten de onderscheiden denkende Wysgeeren tegen elkanderen aan 't woelen, zo dat ten laatsten het vuur van een heeten twist overal uitbarstte, wordende hetzelve van beide kanten met eene geestdrift aangestookt, waarvan men in de jaarboeken der letteren slechts weinige voorbeelden aantreft. Eene menigte van geoefende pennen waren in beweeging, ter slaglevering voor en tegen de beginzelen van kant ingerigt, in kleine, zo wel als groote werken, die het eene na het andere uitkwamen, en op zich zelven thans eene kleene boekery uitmaaken.’ 't Is deeze overvloed van Schriften, voor en tegen, waaruit hier het voornaamste wordt opgedischt, met verslag van de hoofdleerstellingen deezes Wysgeers, en de voornaamste Lotgevallen dier Leere in Duitschland, en elders in Europa. ‘In ons Vaderland heeft die nieuwe Wysgeerte verdeedigers, maar ook bestryders. Onder de verdeedigers mogen met recht geteld worden, behalven anderen, deeze drie Wysgeeren: paulus van hemert, laatst Hoogleeraar by de Remonstranten te Amsterdam; j.h. heuman, Doctor in de Filosofy te Amsterdam; en w. servaas, Doctor in de Geneeskunde te Delftshaven.’ | |
[pagina 327]
| |
De Hoogleeraar doet een oogslag vallen op den invloed deezer Wysgeerte op de belangen van het Menschdom en Christendom, terwyl 'er nog een hevige stryd is, over het Kantiaansche Stelzel zelve, tusschen enthusiastische vereerders en meestal verbitterde tegenstanders. In 't breede gewaagt hy van het verschil tusschen kants en fichtes Wysgeerte; van de vooren tegenschriften dier strydende Partyen. ‘Men kan,’ zegt hy, van hemerts beoordeeling der Wysgeeren tot kants tyd de zyne maakende, ‘uit deeze Schriften zien, dat het gene van oudsher onder de Filosoofen heeft plaats gehad, het verketteren naamlyk van elkanderen, niet ophoudt. Men stelt, men bewyst, men wederlegt, men verkettert elkanderen, en dit niet zelden met eene bitterheid, welke geen geslacht minder voegt, dan dat der Wysgeeren. Elk een beyvert zich om af te breeken, 't gene zyn mededinger gebouwd heeft.’ ‘Wordt,’ vervolgt ypey, ‘het Systema van kant van veelen voor zeer donker gehouden, nog meer schynt zulks van fichtes Systema waar te zyn: altoos schad, een der eerste Fichteaanen, verklaart, dat hy zelf niet alleen het in het eerst niet verstondt; maar dat ook de meesten der genen, die als Schryvers voor en tegen fichte zyn opgetreeden, het niet gevat hebben. Dit zo zynde, is het alleen om deeze reden, denklyk, dat, wat, en fichte, en schad, beiden snorken, van eene ophanden zynde algemeenwording deezer nieuwe Filosoofy, hunne voorspellingen niet ligt bewaarheid zullen worden. Met dit alles heeft de Wysgeerte van fichte, in Duitschland, zeer veele aanhangers; als daar zyn reinhold, jacobi, schmid, berger en anderen, die, zy mogen dan dezelve verstaan, of niet verstaan, haar verre verheffen boven die van kant, wiens gezag daardoor dus, over het geheel genomen, eenigermaate schynt gedaald te zyn.’ Het tweede Historisch Verslag loopt over de Taalkunde en Studie van goeden Smaak, in het Tydperk, 't geen onze Geschiedboeker bearbeidt. De Vraag; heeft men in de Taalkunde en Studie van goeden Smaak, staande deeze Eeuw, vorderingen gemaakt? schroomt hy niet, tot genoegen van den Liefhebber der schoone Weetenschappen, volkomen met ja te beantwoorden. Taalkunde toch en Studie van goeden Smaak zyn, naar | |
[pagina 328]
| |
zyn oordeel, twee vriendinnen, die van elkanderen niet kunnen gescheiden worden, zonder dat zy beide kwynen; en die, blyvende in elkanders gezelschap, ook altyd een gelyk lot hebben. Hy vangt aan met de reuzestappen te vermelden, staande deeze Eeuwe, in de Oostersche Taalkunde; en toont, hoe de Leidsche Hoogleeraar albert schultens, naa veel tegenstands, de gemeene Leermeester werd van allen, die zich ter uitlegging der Schriften des Ouden Testaments zogten bekwaam te maaken, in en buiten ons Vaderland; hoe aan zyn licht, en dat van zynen Zoon jan jacob schultens en van zynen Kleinzoon hendrik albert schultens, veelen hun licht ontstaken. Laatere Mannen in en buiten ons Vaderland, het voetspoor der schultensen bewandelende, worden hier met lof gedagt, en de Mannen, die hier en elders in dit vak uitstaken of nog uitsteeken, opgenoemd; en bovenal michaëlis en herder niet vergeeten, en de arbeid van kennicott op zyne waarde gesteld. In de Grieksche Literatuur ziet de Nederlander met streelend genoegen op den voorgrond Nederlandsche Taalfakkels geplaatst; en dezelve niet vergeeten, by de opnoeming der Mannen, die in de Critiek des N. Testaments allergelukkigste vorderingen gemaakt hebben, benevens de Engelschen en Duitschers. Dit zelfde mag men ten aanziene van de Latynsche Literatuur zeggen, die groote vorderingen maakte; de voornaamste Opbouwers worden hier gedagt. Dan, naa het vermelden der voordeelige Lotgevallen, vindt men de nadeelige, in de tweede helft deezer Eeuwe, niet vergeeten, door het bestaan om op de Hoogeschoolen in de Moedertaal te onderwyzen; 't geen door onzen Hoogleeraar ten zeersten gewraakt wordt. Kort is 's Geschiedschryvers vermelden van de Engelsche, Hoogduitsche en Fransche Taal. Eenigzins breeder laat hy zich uit over de Nederduitsche, die, schoon zy in de eerste helft deezer Eeuwe eenige kloeke Voorstanders hadt, over 't algemeen verwaarloosd werd, inzonderheid door de Godgeleerden, die in hunne Moederspraake geen zuivere taal, en dus ook geen goeden styl, konden voeren; een gebrek, 't geen onze Schryver, hoe zeer een Voorstander der Geleerde Taalen, ten hoogsten wraakt, en dus met re- | |
[pagina 329]
| |
den zich verheugt, dat men zints het midden deezer Eeuwe daarvan is terug gekomen. ‘Zints deezen tyd, schryft hy, schaamt zich de Geleerde, en inzonderheid de Godgeleerde, om, in zyne schriften, de taal, die hem zyne moeder geleerd heeft te spreeken, kwaalyk te schryven. En ook zints deezen tyd hebben veele Godgeleerden 'er zich ernstig op toegelegd, om eene zuivere Nederduitsche Taal op den Kerkkansel te doen hooren. Te wenschen ondertusschen ware het, dat alle Predikanten hierop zich mogten toeleg en. Veelen hoort men, die in hunne Moedertaal volstrekt vreemdelingen zyn. Minder nog hoort men in eene zuivere Volkstaal prediken.’ Zeer weinigen, in de daad, zyn 'er, die deeze kunst verstaan; eene zeer gepaste aanmerking brengt hy deswegen te berde, en sluit zyn berigt met de aanstelling van Hoogleeraaren op de Leydsche en Franekersche Hoogeschoolen in de Nederduitsche Letterkunde. Aanstellingen, die wy wenschen dat eene nog te veel heerschende bastaardy zullen verbannenGa naar voetnoot(*). |
|