Verbaasd ziet hy het paard van dezen zynen bedienden tot hem terugkomen zonder ruiter, en vindt denzelven een weinig verder dood op den grond liggen. Eindlyk raakt hy onder dak, en, na nog iets te hebben aangetekend, werpt hy zich op bed; hy liet de lamp branden, en genoot maar weinig rust; zo dikwils hy insluimert, staat zyn bediende voor hem, wil hem iets zeggen; maar telkens ontwaakt hy dan op het ogenblik, zonder te vernemen wat de overledene begeert. Toevallig, peinzende op dien herhaalden droom, valt zyn oog op de tafel; hy ziet zyn pen zich oprichten op 't papier, en zeer duidlyk bewegen, als of zy schreef; hy ziet geen hand, of iets dergelyks. Natuurlyk is hy eerst verschrikt, doch vat eindlyk moed, springt uit 't bed, vat de pen, en werpt die op 't papier, daar zy nu ook liggen blyft. - Enigen tyd daarna geraakt hy in den slaap; en toen hy by helderen dag wakker wordt, staat de pen, tot zyne verwondering, wederom overend, en schryft even als in den nacht. Nu doet hy onderzoek, en vindt dat ene grote spin, die aan den zolder van het laag vertrekje huisvestte, haar web aan het uiterste der pen had vastgehecht; zo richtte de pen, die zy niet geheel tot zich halen kon, zeer natuurlyk zich op; - het overige had de tocht en zyne verbeelding uitgericht.