Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize in de Binnenlanden van Africa, gedurende de Jaren 1795, 1796 en 1797, door Mungo Park. Benevens een Aanhangzel, behelzende Aardrykskundige Ophelderingen, door den Majoor Rennel. Met Kaarten en Plaaten. Naar de derde Uitgave uit het Engelsch vertaald. Iste Deel. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1801. In gr. 8vo.Vaardigheid ter Vertaalinge kan men aan de Nederlandsche pennen, of den Boekhandelaaren, die dezelve te werk stellen, niet ontzeggen. Zeer onlangs troffen wy aan, en deeden des verslag, een uitvoeriger en meer verkorte Vertaaling der Reize van stedmanGa naar voetnoot(*). In den voorleden Jaare kundigden wy aan, Reize en Ontdekkingen in de Binnenlanden van Africa, door den Majoor houghton en den Heer mungo parkGa naar voetnoot(†); thans komt ons ter hand het Eerste Deel van die zelfde Reis op een grooter schaal. De herkomst van het eerst wegens deeze Reis in 't licht gegeevene en vertaalde geeft de Reiziger in deezer voege op: ‘De Gemagtigden der Africaansche Maatschappy, weldra na myne terugkomst uit Afrika, in aanmerking neemende, dat 'er een geruime tyd zou noodig zyn, om zulk een uitvoerig verhaal van myne Reis, als thans aan het licht treedt, in orde te brengen, en verlangende, om, zo spoedig mogelyk, aan de nieuwsgierigheid, welke velen van derzelver leden, ten aanziene van myne ontdekkingen, wel wilden aan den dag leggen, te voldoen, besloten, uit al zulke mondelyke en schriftlyke berichten, als ik in staat was te geeven, by voorraad, een kort uittreksel van myne Reis te doen opmaaken, en ten dienste der Maatschappy te laaten drukken, alsmede om daar- | |
[pagina 255]
| |
by eene gegraveerde Kaart van mynen Reisweg te voegen. In gevolge daarvan wierd 'er dus op deze wys, door de Leden der Maatschappy, in twee Stukjes, een klein geschrift vervaardigd, en dit onder derzelver Leden rondgedeeld. Het eerste stukje, het welk blootlyk de opgave van mynen reisweg bevattede, wierd door den Heer bryan edwards, en het twede, behelzende eenige Aardrykskundige ophelderingen van mynen togt, door den Majoor james rennel opgesteld.’ - Het is dit Werkje, het welk alreede in het voorig jaar in 't Nederduitsch vertaald werd, en by f. bohn te Haarlem in 't licht kwam. Te boven aangehaalde plaatze hiervan spreekende, hebben wy niet kunnen nalaaten, daaraan den verdienden lof te geeven; en zal het, ondanks dit breeder en volkomener Werk, zyne waarde blyven behouden. Uit de reeds gedaane opgave van dit korte Reisberigt, kent men den loop deezes Werks; die ons ook in de breede opgave van den Inhoud der Hoofdstukken, agter dit eerste Deel geplaatst, voor zo verre, in de oogen valt. De Nederduitsche Vertaaler van het voor ons liggend Werk, a. van den ende, heeft dezelve naar de derde Uitgave in 't oorspronglyke vertolkt: twee Hoogduitsche en eene Fransche Vertaaling, door den kundigen castera vervaardigd, met byvoeging van deeze en geene aantekeningen, wyzen uit, met welk eene graagte dit Reisverhaal in 't oorspronglyke ontvangen, en met welk een drift het in andere taalen overgezet is. Reden, derhalven, heeft hy, die ons de Nederduitsche Vertaaling biedt, om zich te vleijen, zynen Landgenooten geen ondienst te zullen doen, met hun dit belangryk en zo algemeen gezogt Werk in hunne Moedertaal te leveren. Dank verdient hy door zyne Overzetting niet alleen, met de Aanmerkingen van den Franschen Vertaaler vermeerderd; maar bovenal, door zyne eigene veel lichts verspreidende Aantekeningen, die getuigenis van zyne beleezenheid en oordeelkunde draagen, daar by te voegen. Wy zullen ons thans zetten, om staaltjes van 's Reizigers waarneemingen, van verscheidenerlei aart, by te brengen, die tot onderrigt en verlustiging van onze Leezers kunnen strekken. Onder de veelvuldige Volken, door park ontmoet, treffen wy Serawoollies aan, door de Franschen genoemd Serasolets. ‘Zy geeven zich,’ schryft hy, ‘gewoonlyk aan den koophandel over. Voorheen dreeven zy met de Franschen grooten handel in goud en slaven, en nog tegenwoordig leveren zy eenige slaven aan de Britsche Factoryen, langs de Gambea. Zy worden in hunne handelzaaken voor tamelyk oprecht en eerlyk gehouden; maar zyn onvermoeid in hunne poogingen om rykdommen te verzamelen, en trekken aanmerkelyke voordeelen uit den handel, dien zy in zout en katoenen | |
[pagina 256]
| |
lynwaat met afgelegen landen dryven. Wanneer een Serawoolliehandelaar van een togt, dien hy om den handel ondernam, te huis komt, vergaderen zyne nabuuren zich aanstonds rondom hem, om hem met zyne aankomst geluk te wenschen. By deze gelegenheid spreidt de Reiziger zyne rykdommen en milddaadigheid ten toon, door aan zyne vrienden eenige kleine vereeringen te doen; maar in geval hy niet wel geslaagd is, is de opwachting, die men by hem maakte, spoedig afgeloopen, en ieder ziet op hem neer als een man van geen verstand, die een lange reis kon doen, zonder, zo als zy het uitdrukken, iets met zich terug te brengen, dan het hair op zyn hoofd.’ 't Verslag, van den Lotus gegeeven, met eene zeer goede Afbeelding, wyst de opmerkzaamheid onzes Reizigers uit, ook in het vak der Plantkunde; welk verslag hy dus besluit: ‘Daar deze heester in Tunis en ook in de Negersryken gevonden wordt, en hy aan de Inwoonders der laatsten een voedzel verschaft, niet ongelyk aan brood, alsmede een zekeren zoeten drank, die onder hen zeer gezocht is, kan 'er zeer weinig twyfel overblyven, of hy is de Lotus, waarvan plinius zegt, dat het de spys was der Lybische Lotophagi of Lotus-eeters. Met het brood, van het meel van deze vrucht gemaakt, dat ik geproefd heb, kon een Leger zeer wel gespyzigd worden, zo als plinius zegt, dat in Lybie zou gebeurd zyn; en daar de smaak van het brood zoet en aangenaam is, is het niet te wachten, dat de Soldaten 'er zich over beklagen zouden.’ 's Reizigers ontmoetingen waren dikwyls zo vreemd als gevaarlyk; veel hadt hy van trouwloosheid en verraad te lyden. Schranderheid en vinding kwam hem meermaalen te baate, bovenal toen hy alis gevangene was, en van alles beroofd werd. Aartig wist hy zyn Zakkompas van ali weder te krygen. ‘Ali verlangde zeer om onderricht te worden, waarom die smalle strook yzer, namelyk de naald van het Kompas, altyd wees na de Groote Woestyn; en ik vond my eenigzins verlegen met het beantwoorden dezer vraag, daar myne onkunde voor te wenden achterdocht zou gegeeven hebben, als wilde ik de wezenlyke waarheid voor hem verbergen. Deswegen zeide ik hem, dat myne moeder verre boven de Zandwoestyn van Sahara woonde; dat het stukje yzer, zo lang zy in leeven was, altyd naar dien kant heen zou wyzen, en my ten gids dienen, om my by haar te brengen; doch dat het, indien zy dood was, op haar graf zou wyzen. Nu beschouwde ali het kompas met verdubbelde verbaasdheid, keerde het algeduurig in de rondte; maar ziende dat het altyd naar denzelfden weg wees, nam hy het met groote behoedzaamheid op, en gaf het my terug, te kennen | |
[pagina 257]
| |
geevende, dat hy dacht, dat 'er toovery mede gemengd was, en dat hy bevreesd was, zulk een gevaarlyk werktuig in zyn bezit te houden.’ - Zo ook redde hy zich door eene geestigheid, by het onderzoek, dat eenige Moorsche Dames wilden doen, om zich met eigen oogen te overtuigen, of de plegtigheid der besnyding zich zo wel tot de Nazareners als tot de naavolgers van mahomet uitstrekte. ‘De Leezer,’ schryft hy, ‘zal ligtlyk de bevreemding en verbaazing bevroeden, die deze onverwachte verklaaring my inboezemde. Ten einde nu het gemelde onderzoek te ontgaan, dacht ik het best, deze zaak op eene boertige wyze te behandelen. Ik gaf haar te kennen, dat het in myn land de gewoonte niet was, dit in zulke gevallen aan zoo veele schoone Vrouwen te gelyk te vergunnen; maar dat, in geval zy zich allen wilden verwyderen, uitgenomen de jonge Dame, op wie ik wees (kiezende de jongste en bevalligste uit) ik gereed was aan haare nieuwsgierigheid te voldoen. De Dames schepten vermaak in deze jokkerny, en gingen weg onder een hartlyk gelach; en het jonge meisje, aan wie ik de voorkeur gegeeven had, scheen (hoe zeer zy geen gebruik maakte van het recht, dat ik haar verleende) in geenen deele mishagen te vinden in 't geen ik gezegd had; want kort daarna zond zy my voor myn avondeeten wat meel en melk.’ Altoos gelukte het hem by lange naa niet, zich uit verlegenheid, door vonden, die groote tegenwoordigheid van geest aanduiden, waarvan wy meer voorbeelden zouden kunnen aanhaalen, te redden. Hy deelde in de schaarsheid van water, welke hy dus nadruklyk beschryft: ‘De hette was thans meestal onverdraaglyk; de gansche natuur scheen 'er onder te bezwyken. Ver in de rondte vertoonde het land aan het oog eene uitgestrektheid van zand, met een weinig slechts half volwassene boomen en heesters, in wier schaduw het hongerig vee het verwelkte gras afschoor, terwyl de kemelen en geiten de verschroeide bladeren plukten. - Dag en nacht waren de bronnen rondom bezet door het vee, het welk niet deedt dan loeijen, en onder elkander vocht om maar aan de waterbakken te komen; zelfs maakte de buitengewoone dorst verscheiden van dezelve woedend, terwyl anderen, die niet sterk genoeg waren om om het water te vechten, hun dorst zochten te lessen, door den zwarten modder uit de greppels by de bronnen op te slorpen, het welk zy met groote graagte deeden, schoon het meestal doodlyk voor hun was. - Deze groote schaarsheid van water werd door al het Volk der Legerplaats in eene groote maate gevoeld; maar door niemand meer dan door my zelven: want hoezeer ali my een lederen zak gaf, om 'er water in te doen, en de Koningin fatima my eens of tweemaal, toen ik in nood was, 'er eene | |
[pagina 258]
| |
kleene voorraad van schonk, was echter de barbaarschheid der Mooren, die aan de bronnen waren, zoo groot, dat, wanneer myn jongen de zak zocht te vullen, hy gewoonlyk voor zyne vermetelheid een pak slagen kreeg. Iedereen stond 'er verbaasd over, dat de slaaf van een Christen zoeken dorst water te putten uit bronnen, die door de navolgers van den Profeet gegraaven waren.’ - Op eenen tyd, met de koorts op 't lyf, zogt park, op een afstand van de legerplaats, in den nagt, zyn geluk zelve te beproeven. Op 't geloei van 't vee afgaande, kwam hy welhaast aan de bedoelde plaats. ‘Aldaar,’ vermeldt hy, ‘vond ik de Mooren druk bezig met water te putten. Dezen verzogt ik verlof om te drinken; dan ik werd weggejaagd onder vreeslyke mishandelingen. Gaande egter van de eene bron na de andere, kwam ik ten laatsten aan eene, waar slechts een oud man en twee jongens by was. Aan dezen man deed ik hetzelfde verzoek, en oogenbliklyk reikte hy my een putemmer met water toe; dan toen ik dezelve zoo stond aan te vatten, herinnerde hy zich, dat ik een Christen was, en vreezende dat ik zyn emmer met myne lippen bezoedelen zou, stortte hy het water in den drinkbak, en zeide my dat ik daaruit drinken moest. Hoe zeer deze bak geen van de grootste was, en alreede drie koeijen bezig waren met 'er uit te drinken, besloot ik echter 'er ook myn deel van te neemen, en, gaande op myn knieën leggen, stak ik myn hoofd tusschen twee van de koeijen in, en dronk met grooten wellust, hoe zeer de bak bykans geheel leeg gedronken was, en de koeijen om de laatste mondvol met elkander begonnen te vechten.’ - Het Slothoofdstuk deezes Deels leert ons de Mooren van naby kennen. |
|