Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Praktyk des Bybels, of het Zedekundig Onderwys der Gewyde Schriften. IVden Deels 1ste en 2de Stuk. Te Amsteldam, by C. Covens. In gr. 8vo., te zamen 735 bladz.Wy geeven deezen titel, zo als wy denzelven voor het Tweede Stuk geplaatst vinden. Voor het eerste is een andere van deezen inhoud: De Praktyk, of het Zedekundig Onderwys des Nieuwen Testaments. In een kort Voorbericht, zegt ons de Schryver, dat deeze aparte titel wordt gegeven voor hun, die met dit Deel willen beginnen. In het begin van dit zelfde Voorbericht geeft hy eenige reden, waarom dit Vierde Deel zyne intrede in de waereld doe, eer nog het Derde verschenen is. Hy klaagt daar ook, dat zyne oogmerken door veelen miskend worden: dat hy, ‘in plaats van toejuiching, berisping; in plaats van gematigde goedkeuring, stille veroordeeling en vervolging’ ondervonden hebbe, ‘en by vele leeraren en leden des hervormden genootschaps in eene verdenking van onregtzinnigheid gekomen’ is. - Anderen schynen te zeggen: ‘'Er is veel waarheid in, maar zy komt te vroeg; het is te zorgelyk in dezen tyd.’ - Met beide deeze beschuldigingen hebben wy niets te maaken: maar eene derde is 'er, waaromtrent wy eenigzins twyffelen, of zy ons niet met anderen gelde. Te weeten de Schryver klaagt, dat sommigen zyn geschryf te donker vinden, schynt deeze beschuldiging vooral te wyten aan, zo als hy ze gelieft te noemen, loontrekkende beoordeelaren, en vleit zich vervolgens met de overtuiginge van elken onbevooroordeelden, dat het nu althans (d.i. met het Tweede Deel) andere onberispte schriften kan op zyde staan (bl. VII.) Daar wy behooren onder de geenen, welken des Eerw. van vlo- | |
[pagina 222]
| |
tens schryfwyze duister hebben gevondenGa naar voetnoot(*), wordt misschien hiermede op ons gedoeld. Daar wy, ondertusschen, ons niet bewust zyn van eenige onbescheiden uitdrukkingen, en den Schryver den verdienden lof niet geweigerd hebben, hadden wy den onheuschen uitval, in de ondergestreepte woorden, niet verwacht. Het is den Schryver geheel onbekend, en doet ook niets ter zaake, of wy van onzen arbeid eenig voordeel genieten. De vraag is alleenlyk, of onze beoordeeling van zyn Werk rechtmaatig zy; en hierover oordeele de Leezer. Wy verheugen ons, dat hy, in zynen ouderdom, genoeg gezegend is met tydlyke middelen, om het voordeel te kunnen missen, dat zyn Werk hem, misschien, zoude kunnen aanbrengen; en edelmoedig genoeg, om het niet te willen genieten, gelyk hy, vervolgens, te kennen geeft. Maar om dit zynen Leezeren te zeggen, had hy geene haatelyke, en by slot van zaaken toch niets betekenende, benaamingen noodig gehad. Doch, gerust in onze onpartydigheid en waarheidsliefde, zullen wy ons hierby niet langer ophouden, en liever een beknopt verslag doen van den inhoud des Boeks. Het begint met eene Inleiding van 136 bladzyden, verdeeld in twee Hoofddeelen, waarvan het eerste den titel draagt: Het belangryke van jesus Persoon voor de betragting der christus-Leere: het andere, beginnende op bladz. 57, De Geest der Apostolische Schriften, byzonder van paulus. Van de wyze, waarop de Eerw. Schryver het eerste behandelt, zal men zich eenig denkbeeld kunnen maaken, uit het volgende uittreksel, waarin wy zo veel verkorting zullen in acht neemen, als ons mogelyk schynt, zonder den zin der woorden te verdonkeren. Bladz. 3 leezen wy: ‘Als wy het personeel karakter van jesus zullen bestudeeren, is het de grote vraag ten aanzien van ons oogmerk, om .. de waarde van zynen, ons voorgeschrevenen, godsdienst ... te leeren kennen: of wy hem ten dien einde alleen als mensch, of, willen wy nog een stap verder komen, als den besten aller menschen, moeten bezien? hier | |
[pagina 223]
| |
zyn uitersten, die ik duidelyk moet aanwyzen. Een aantal Christen-belyders, en wel de verstandigsten, zullen deze vraag .... met een enkel ja beandwoorden: al komen zommigen hunner zelfs nader dan anderen, al schryven zy jesus eene hogere, dan menschelyke, natuur toe, zullen zy nogthands beweeren, dat zulks als enkel voorstel van gezag en niet van overreding, in de godzaligheids-leere, althands niet, moet ingeweeven worden. Anderen, minder geestig, maar dikwyls dieper en grondiger denkende .... zullen de vraag met een onbepaald neen beandwoorden; en dezen voegen 'er ... meestal dit volgende by: in de godsleere moet de hogere natuur van jesus nimmer van zyne menschelyke afgescheiden behandeld worden, want al het leerzame heeft alleen zyne kracht uit die hogere betrekking des Heilands. - Beide de partyen verwyderen zich op deze wyze hoe langer hoe meer; dit kan .... voorgekomen, en de gematigdheid beiden, op de volgende grond slagen, aangeprezen worden. Beide partyen hebben veel goeds, maar ook veel verkeerds, in hun stelzel; althans zy zyn zeer zeker tot uitersten overgeslagen.’ De Schryver is van gedachten, dat het by de eersten hapere aan de uitlegkundige regelen, door hun ingevoerd, of liever aan derzelven toepassinge op de gewyde Schriften - dat in de leere en bedryven des Heilands ‘is iets schynbaar tegenstrydigs met zyn algemeen karakter, ten aanzien der gantsche Christenheid, en metGa naar voetnoot(*) zyn byzonder karakter als leeraar der Joden,’ hetgeen ‘wy nooit kunnen vereffenen, ten zy wy eene hogere natuur dan de menschelyke aan hem toekennen; veronderstellen de ... Euangelisten deze niet, dan is het zeker, dat 'er vlekken, ten minsten ongelykvormigheden, in zyn karakter zyn! Moet ons gezond oordeel dit toestaan, dan behoorden wy het ook niet te verbergen; maar kan het opgelost worden door eene vooronderstelling, die wy wel niet kunnen doorzien, maar die nogthands | |
[pagina 224]
| |
zyn leer en zyne daden aanmerkelyk verhoogt, warom zouden wy dan hardnekkig de waarheid wederstaan: Jesus is met eenen hogeren geest, dan die der Engelen of menschen, bezield!’ - Deeze aanmerkingen worden vervolgens aangedrongen in eene doorgaande beschouwinge van het character des Heeren, waarin veele zeer goede bedenkingen voorkomen, welke ieder Christen gereedlyk zal toestemmen, maar welke ook meermaalen op eene zonderlinge wyze worden uitgedrukt. Zo leezen wy, by voorb. bl. 12: ‘Als leeraar, die tevens hervormer is, zien wy in hem niet geheel den zagtgeaarten melanchton, ook niet den vurigen geest van luther, - neen, alleen nu en dan zien wy uit één enkele trek, dat hy één van die beiden volkomen zou kunnen zyn, indien hy wilde.’ In het Tweede Hoofddeel der Inleidinge: De Geest der Apostolische Schriften, byzonder van paulus: redeneert de Schryver over de Leer der Verlossinge, volgens het doorgaans aangenomen stelsel der Hervormden, op zyne, hem byzonder eigene, wyze uitgedrukt. Hierin behoeven wy hem niet te volgen. Maar wy kunnen niet nalaaten, iets te zeggen over een gedeelte der beschryvinge, welke ons van Apostel paulus wordt gegeven. ‘Van hem,’ leezen wy bl. 58, ‘verwagten wy allermeest de nadere opheldering van hetgeen jesus leeraarde, maar niet volkomen ontwikkelde; zyne kunde in de Joodsche belydenis, zyne kennis in de beschaafde wetenschappen, zyn yver en zyne godvrugtigheid, doen ons alles van hem verwagten. Buiten den brief aan die van Rome alleen, is evenwel alles in den gemeenzamen brievenstyl geboekt, en 'er is ook zeer veel locaals in, het geen wy hier laten uitvallen ....; wy behandelen alleen zyne nadere uitbreidingen van het geen door jesus niet ontwikkeld was geworden, en nogthands hoogst noodzakelyk is voor het wezen van het Christendom.’ - Men zoude hier kunnen vraagen, of dan andere Gemeenten iets noodzaaklyks van het weezen des Christendoms misten, eer zy kennis hadden aan de Brieven van den Apostel? Of de Euangelien niet metterdaad alles behelzen, wat noodig is te weeten en te gelooven? Zie Jo. XX:31. Doch wy willen voortgaan - ‘en dan nog zullen wy voorzigtig genoeg zyn, om niet | |
[pagina 225]
| |
alles van hem over te neemen. ... Wy moeten in het behandelen van paulus schriften eene zeer gewichtige onderscheiding maken: het meer reine onderwys des Geestes in zynen voordragt .... wel weten af te scheiden, van de manier waarin hy hetzelve voordraagt; deze manier toch is gantsch en al naar de stemming van zyne eigene ziel ingericht, en zou, door ons overgenomen, schoon zy in hem natuurlyk ware, indedaad overdreven en onnatuurlyk zyn. ..... Is hy niet de man, die van zyne vroege jeugd af, een eerbiediger en een betragter van de Mosaische belydenis geweest is? Vuurig van temperament, heeft hy dat geen, 't welk hy aangaande jesus leer vernam, mids het zyne belydenis ophelderde, gretig overgenomen; dan, als het in het geringste daarmede scheen te stryden, maakte zulks hem niet alleen huiverig, maar ook, naarmate dit toenam, veranderde alles by hem in afkeer, vooral toen de school van zyn onderwys door zynen verachtelyken dood stil stond, hy kon evenwel nog niet alles vergeten, maar bleef een oog op 's Heilands leerlingen houden; toen een stefanus zich voor den raad verdedigen moest, liet hy 'er zich ook vinden; 's mans verdediging en eerbied voor den vaderlyken godsdienst bekoorde hem, evenwel was 'er iets onder, het geen hem mishaagde: de man verraadde zich op het einde door zyne drift, hy bedoelde niets minder dan de Mosaische inrichting weg te schuiven, om plaats te maken voor de leer van eenen gekruisten! en nu wordt paulus eene bruisschende zee! enz.’ - Ziedaar, Leezer! een merkwaardig fragment uit de geschiedenis van den Apostel der Heidenen, hetgeen gy, misschien, nergens zult geleezen hebben. Ons, ten minsten, is het nieuw; en denkende, dat veelen met ons in het zelfde geval konden weezen, vonden wy goed, het over te neemen, niettegenstaande zyne lengte. Ondertusschen wenschten wy wel, dat de Eerw. van vloten ons de bron deezer kundigheden had aangewezen: doch, misschien, hebben wy dit te wachten by zyne aanmerkingen over de handelingen der apostelen. Deeze historische byzonderheid heeft ons zo lang opgehouden, dat wy van den overigen inhoud des Boeks zeer weinig kunnen zeggen, indien wy ons bestek niet | |
[pagina 226]
| |
willen te buiten gaan. In dit Deel zyn de Aanmerkingen begrepen, welke de Schryver goedvindt voor te draagen over de vier Euangelien, op den zelfden trant als in de voorgaande Deelen. By matthaeus, Hoofdst. IV, is onze Schryver het meest aangenomen gevoelen toegedaan, en verstaat, door den Verzoeker, den Duivel. Leezenswaardig zyn de aanmerkingen over matth. V, VI, VII. Over den Eed vinden wy bl. 197 des Schryvers gedachten. Deeze is de hoofdsom: ‘Dat eene geheele afschaffing des eeds, door den hersteller van de goede trouw in de zamenleving, met allen grond moge voorondersteld worden; dan zoo lang de burgerstaat zich aan zyne wetgeving niet volstrekt onderwerpt, kunnen wy dien niet weigeren; een vrywillige eed blyft darom niettemin den Christen volstrekt ongeoorlofd.’ - Op bladz. 285 schynt de Schryver te twyffelen, ‘of het denkbeeld van latere Joden aangaande den Messias’ [te weeten, indien wy hem wel verstaan, van twee Messiassen, eenen lydenden, en eenen zegepraalenden] ‘in dien tyd reeds by velen aangenomen was.’ - Hiervan is echter, zo veel wy weeten, geenerlei blyk, zelfs niets, dat het waarschynelyk zoude maaken. Over het Euangelium van marcus is de Schryver zeer kort; hetgeen ook, na zyne breedvoerige aanmerkingen over matthaeus, niet te verwonderen is. Dat van lucas behandelt hy met meerdere uitvoerigheid. Hoe hy over deezen Euangelist denke, kan de Leezer besluiten uit de wyze, waarop hy zyne Betrachtingen over denzelven begint: ‘Allen,’ zegt hy, ‘die in de bedryven van jesus belang stellen, erkennen het met dank, dat lukas uit de geloofwaardigste berichten één geheel gegeven heeft: het kan zyn, dat paulus, zyn reisgenoot, zynen yver zoo wel als zyne naauwkeurigheid, daaromtrent meer aan heeft geblazen: hy moge minder het hogere van jesus karakter in zyn Euangelium getroffen hebben dan johannes; in orde en naauwkeurigheid, en in het aantreklyke, welk 'er voor den mensch in het inneemend karakter van jesus te vinden is, streeft hy alle de Euangelisten gewis voorby.’ Gaarne zouden wy de aanmerkingen over het begin van het Euangelium van joannes overneemen. Maar al ware ons bericht daartoe niet reeds te lang geworden, | |
[pagina 227]
| |
wy zouden ze toch onzen Leezeren niet geheel kunnen geeven, en willen ze niet verminken door eene verkorte voordracht. Zy dienen in haaren zamenhang gelezen en getoetst te worden, en zyn dit waardig. Zelfs zy, die den Schryver niet in alles kunnen byvallen, zullen 'er veel in vinden, dat hunne opmerking verdient. |
|