Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Reis door Duitschland, Zwitzerland, Italie en Sicilie, van Fredrik Leopold, Graave van Stolberg. Uit het Hoogduitsch. Met Plaaten. IIIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 586 bl.Wy verlieten, by onze laatste aankondiging deezes WerksGa naar voetnoot(*), den Reiziger te Napels; wy treffen hem, met den aanvang deezes Deels, daar weder aan, naamlyk in den LXIV Brief, van daar gedagtekend 21 Feb. 1792. 't Veelvuldig beziens- en vermeldenswaardige te dier Stede, en in den omtrek, doet 'er hem lang toeven, en een aantal Brieven in de beschryving besteeden. Ons bestek duldt niet, daarvan eene stukswyze opgave te doen. Genoeg, aan te tekenen, dat de Graaf van stolberg in die Stad en in dien oord niets onbezogt liet, 't welk doorgaans de aandagt der Reizigeren in dien oord uitlokt, en dat hy, op den trant, hem byzonder eigen, des berigt geeft, en zodanig, dat men, hoe bekend ook met die voorwerpen geworden, door de veelvuldige Reisverhaalen, met vernieuwden lust hem vergezelt, en als voortgetrokken wordt, om verder en verder te gaan. Den dikwerf beklommen Vesuvius besteeg hy ten tyde der werkinge; en wie kan iets minder, dan een treffend schilderend verhaal van zulk een Tocht, uit de pen van stolberg wagten? - Wederhouden kunnen wy ons niet, van een gedeelte af te schryven. ‘De onmogelykheid om thans, by den steenregen van den vergramden berg, zyn' top te beklimmen, verdroot ons te minder, daar het ons, voor dit oogenblik, een vertooning opleverde, gewisselyk veel belangryker dan het gezicht in zynen trechter, wanneer hy in rust is. - Wy beklommen den berg tot aan een groot stuk steenrots, by eene voorige uitbarsting van den berg, door den trechter, derwaards heen gesmakt. Welk eene geduchte werking, waardoor zulk een rots van onder den diepen afgrond ter keele wierd uitgebraakt! Wy gingen op denzelven zitten, of liever liggen. Hier hoorden en zagen wy het onophoudelyk zwoegen en arbeiden van den Vesuvius. Het geluid wierd telkens sterker; ook de hagelbui van steenen. Ik kan deezen on- | |
[pagina 66]
| |
deraardschen donder met niets beter vergelyken, dan met het gebulder van het kanon op zee: dit gebulder volgde onregelmaatig, en dikwerf zeer schielyk op elkander, als in eenen zeeslag. Telkens wierd van dit gedonder de rots, waar op wy zaten, merkbaar geschokt. Elke wolk van asch, die wy zagen opgaan, wierd zwarter, en meer met steenen beladen. Deeze rolden, gelyk de hagel op glazen raamen, over de scoria. Tusschen het gedonder in den berg en het opvliegen der steenen, hoorden wy dikwerf een vreeslyk gebruisch, als van ziedend water. Groote gloeiende stukken rolden, na dat zy in de hoogte geworpen waren, op een verren afstand na beneden, en kwamen ons zo naby, dat myn Kamerdienaar een derzelven, tusschen twee steenen, als met een tang, opvatte. Ik verwarmde 'er my aan met groot genoegen, want de wind waaide koud en scherp. Deeze kluit was zo gloeiende, dat jacobi 'er zyn tabakspyp aan ontstak; en hoewel niet grooter dan een agtponders kogel, was zy des avonds, toen ik die aan myne Vrouw vertoonde, nog niet afgekoeld. - Dikwerf zag men ook, in 't midden van den zwarten, een geelen rook uit den mond van den Vesuvius opstygen. In de ryzende rookpilaaren flikkerde de weerschyn der onderaardsche vlammen: ook klommen hier en daar sterke dampen uit verscheide openingen rondom den vuurmond. - Zo waren wy, op de rots zittende, welke dikwerf onder ons geschokt wierd, en ten geduchten blyk strekt van het vreeslyk geweld des vuurspuwenden Bergs, getuigen van een der heerlykste natuurvertooningen. Het zien van de tegenwoordige uitbarsting hadt op ons te meer uitwerking, daar rondom ons eene menigte van steenen, verbaazend groote slakken en dikke asch, ons de gevolgen van voorige uitbarstingen deeden zien. Niet verre van ons was een trechter of opening, eerst in het voorige jaar ontstaan. Als Jaarboeken der Natuur, zyn onbetwistbaar zulke spooren van verwoesting belangryk; maar hoe veel belangryker het bedryf zelve, dat wy thans beschouwden!’ In deezen zelfden (den LXVI) Brief, den 29 Feb. 1792 gedagtekend, schryft hy: ‘Gisteren avond zagen wy de Lava in een vollen vuurgloed stroomen: de weerglans flikkerde op de golven der zee: de maan scheen voor den blaakenden gloed te verbleeken. - Ik kom op het | |
[pagina 67]
| |
oogenblik van de zee terug. Deezen avond is het gezicht nog fraaijer. Thans heeft zich aan den zuidwestlyken kant, niet verre van den grooten trechter, aan den top, een nieuwe geöpend. Eerst zagen wy den rooden vuurgloed, gelyk men op een' verren afstand een waterval ziet, zonder daarin de beweeging te kunnen onderscheiden; doch welhaast zagen wy den Lavastroom vloeijen. Van tyd tot tyd verhieven zich hoog op slaande vlammen uit den top, en stroomden tevens versche vloeden uit de nieuwe opening.’ - Andermaal bezogt onze Reiziger deezen Vuurberg, by welks vermelden hy niet in gebreke blyft om de oude Geschiedenissen aan te voeren. Dan wy moeten ons hier met hem niet langer onthouden. Overal in de ommestreeken, om weder 's Reizigers woorden af te schryven, ‘liggen hier voor den Vriend der Natuurkunde de groote Jaarboeken der Natuur opgeslaagen, Jaarboeken te weinig geleezen, en nog zeldzaamer wel verstaan. Op verscheide tyden onderging dit wondertooneel, door de uitwerkzelen van onderaardsche vuuren, veranderingen, die nog ten klaarsten zigtbaar zyn. De hooge landtong van den Posilippo, die zich zo verre in zee uitstrekt, bestaat uit louter volcaansche stoffen. Hier ziet gy ingezonken, ginds onlangs opgereezen bergen. Eerst in deeze eeuw wierd Hercalancum, een der oudste Grieksche Steden, ontdekt. Portici en Resina zyn op deeze Stad gevestigd, die zedert meer dan zeventienhonderd jaaren, ongevonden, in puin en assche begraaven lag. En ook deeze beide plaatzen loopen gevaar, om op dezelfde wyze als het verzonken Herculaneum vernield te worden. Misschien zullen ook weder kinderen van laater dagen op hunne puinhoopen bouwen, en op eene derde verdieping huisvesten, gelyk thans de tweede bewoond wordt, en gelyk de eerste verdieping tot in het eerste jaar van titus wierd bewoond.’ - Wegens de te Herculaneum, Pompeji en Stabia gevondene overblyfzelen geeft de Reiziger breedvoerige narigten. Nola, Ischia, Casamiccia, Lacco, en het Eiland Capri, worden bezogt. Op den tocht na 't zelve den weg ruim half afgelegd hebbende, haalden de matroozen de riemen schielyk binnen, en begonnen te fluiten. ‘Zy hadden voorgenomen ons door een onverwagt ge- | |
[pagina 68]
| |
zicht te verrassen, en dit gelukte hun volkomen. Wy zagen rondom ons eene menigte van dolfynen, die in en op de golven, in allerleie bogten, speelden, tot zeer digt by ons vaartuig. Deeze vertooning duurde een geheele poos, terwyl wy ze in grooten getale van verre na ons toe zagen komen. Op een kleinen afstand van ons verhieven zich eenigen met het voorste gedeelte van hun lichaam, als nieuwsgierig, uit de zee; een houding, waarin zy zich, zo het scheen, door hooger sprongen, en dus slechts voor een oogenblik konden ophouden. Ongelukkig plofte een van onze zeelieden met zyn riem in het water, en van dit oogenblik af verliet ons dit gezelschap, hoe zeer wy ook bleeven fluiten. - Gy ziet hieruit, dat het verdichtzel van arion, rondom wien zich de dolfynen verzamelden, niet geheel van allen grond ontbloot is.’ Met den LXXVIII Brief vangt de Reis na de Zuidelyke Provintien van Napels en Sicilie aan. Salerno, Barletta worden door hem bezogt en naar eisch beschreeven. Breed is hy over Tarente, ‘gebouwd ter plaatze waar oudtyds het sterke Slot van het oude Tarente gelegen was, tusschen het zogenoemde kleine Meir Mare piccolo en den Tarentynschen zeeboezem, staande op een rotzig Eiland, aan welks beide zyden, onder verwelfde bruggen, de beide Zeeën, of liever de kleine Zeegolf met de groote, waarvan zy een gedeelte uitmaakt, zich vereenigen. Dit, zegt men, is de eenige plaats aan de geheele Middellandsche Zee, alwaar de regelmaatige afwisseling van ebbe en vloed, om de zes uuren, duidelyk wordt waargenomen.’ Nog eene zeldzaamheid wegens het water in deeze kleine Zee, Mare piccolo, tekent de Reiziger op. ‘Het water van dezelve is niet zo zout, als van de golf of zee zelve, vermits een menigte van zoet-water-wellen het zyn brakheid doet verliezen. Hoewel ook somtyds de golven tamelyk hol staan, kan men echter aan zekere vlakke ronde plekken deeze wellen bespeuren, die door de Tarentynen occhi del mare (zee-oogen) genoemd worden. Op deeze plaatzen schept men, in 't midden van den ziltigen vloed, zoet water. Het maakt in de daad eene fraaije vertooning, deeze witte, ronde vlakten in het midden van het golvend water te zien, en inzonderheid, wanneer zy, by het ondergaan der zon, | |
[pagina 69]
| |
als zo veele gladde spiegels, in het midden der purperen baaren, de straalen van den rooskleurigen hemel terug kaatzen.’ Der Tarentynen bygeloovigheid vermeldende, by de ten toon stelling van een Beeld, daar hoogst vereerd, komt stolberg in als geen Catholyk te weezen. Juist toen de Vertaaler dit onder handen hadt, vernam hy, dat de Graaf tot de Roomsch Catholyke Kerk was overgegaan. Dit geeft hem gelegenheid, om, in eene aantekening, daarover uit te weiden, en dien overgang uit 's Graaven Character op te lossen. - Onder veele byzonderheden, tot de Natuurlyke Historie behoorende, wordt de Tarantula niet vergeeten; en deeze breede Brief gaat vergezeld van eene Bylage, behelzende de opgave van eenige Tarentynsche woorden, uit het Grieksch afstammende. Niet dan noode verlaat onze Reiziger het bekoorelyk Tarente. Manduria en Oria geeft der Oudheidkunde veel stofs, in den LXXXI Brief verwerkt; zo ook Brindisi, het oude Brumdusium, en Lecce; Otranto en Gallipoli worden, naar eisch, gedagt. De Katoen, daar vallende, en Bombace geheeten, houdt onze Reiziger voor den Byssus der Ouden: hier valt de beste Oly; en komt 'er van de Olyfboomen de hooggewaardeerde Gom, Ragia geheeten, voort. ‘Men heeft niet noodig, ter bekoming van die Oly, een snede in de schors te maaken. Sommigen meenen dat de boom zelf deeze gom uitzweet, die men, even als traanen, langs den gladden bast ziet afvloeijen. De landlieden zeggen, dat zeker soort van vlinders haare eijeren in de schors leggen, waaruit dan een rups voortkruipt, die de takken dikwerf tot op het merg doorboort. Uit de wond van den tak zou dan de Gom voortkomen. Zy wordt, zegt men, nergens anders gevonden: ook de Ouden spreeken 'er niet van; ten zy dan, (zegt de geleerde presta, die zo uitvoerig over de Oly geschreeven heeft) dat zy haar onder den naam van Aethiopische traanen verstaan hebben.’ - Van overdreevener beleefdheid, dan de Pugliers bezitten, zal men bezwaarlyk een voorbeeld vinden. Staaltjes hiervan geeft onze Reiziger; onder andere: ‘In tegenwoordigheid van een Geestlyken, zei my zeker Edelman, wiens schoone Vrouw ik gezien had, en waarvan ik niet kon nalaaten, terwyl ik van hem afscheid nam, iets tot lof te zeggen: E tutto alla | |
[pagina 70]
| |
disposizione del Signor Conte! De man wilde gewisselyk niet naar den letter verstaan worden: maar waartoe dan uitdrukkingen, waardoor men zich zelven zo zeer vernedert? Waartoe zulk eene laage pligtpleeging: Sono un piccolo insetto nel mondo! (Ik ben een kleine worm in de waereld!)’ By het verslag van Cotrone, in den LXXXII Brief, wordt aan de hoogst verwyfde en trotsche Sybarieten, die zich ten spreekwoord gemaakt hadden, gedagt. Slegtheid en onveiligheid der wegen misvormen deeze schoone Provintie. - Dit wordt door een genoeglyker tocht na Monte Leone, in den LXXXIII Brief, afgewisseld; en houdt dit verrukkende aan te Oppido, waar de Aardbeeving des Jaars 1783 zo veel verwoestings aanrigtte, welker nagelaatene tekens hier een ontzettend verhaal opleveren. Wy schryven 'er dit uit af: ‘Wy zagen bergen, die van onder tot boven gespleeten, en te wederzyden nedergestort, voorige valleien aangevuld, en eene nieuwe vallei gevormd hadden. Op eenige plaatsen rukten zich geheele vakken met hunne beplantingen los. Men ziet hier aan den boord des afgronds, overhangende boomen, met hunne half ontbloote wortels; terwyl op een merkelyken afstand, tegen over dezelve, dat gedeelte van het bosch, waarmede zy vereenigd waren, als voorheenen groeit, terwyl het nu door andere beeken wordt bewaterd. Een man, eene vrouw en een muilezel wierden onbeschadigd, met den grond, die hen droeg, door een' elektrieken slag, van den eenen oever naar den anderen verplaatst. Een man, die, in het stedeke Seminara, in een boom geklommen, en bezig was met citroenen te plukken, wierd met den boom en de omringende aarde, waarin de boom nog groeit, zonder eenig letzel, op een verren afstand overgebragt. Veelen wierden door de voortrollende aardkluiten, als door de golven van eenen vloed, vervolgd, achterhaald, ingezwolgen, en uit de op nieuw geopende kaaken, onbeledigd, ongekwetst, weder uitgeworpen. Zelfs stroomen wierden in hunnen snellen loop aangetast; plotslyk ontstaane dammen maakten ze tot meiren, wier schadelyke uitdampingen, daar hun opgestopt water van den leevenden vloed wierd afgescheiden, de lucht onzuiver maakten.’ Meer dier vreeslyke uitwerkzelen vinden wy uit Reg- | |
[pagina 71]
| |
gio, in den volgenden Brief, vermeld. Zonderling is de waarneeming, dat, daar te Oppida ‘de vrouwen geduurende twee jaaren naa de Aardbeeving van 1783 onvrugtbaar waren, en, toen zy naderhand weder kinderen ter waereld bragten, verre de meesten daarvan stierven, in Scylla het tegengestelde uitwerkzel plaats hadt. Onvrugtbaare vrouwen, en die reeds opgehouden hadden kinderen voort te brengen, wierden weder zwanger, daaronder zelfs, die, in een kinderloozen echt, nader aan haar vyftigste dan veertigste jaar gekomen waren.’ - Men zal het hier aangetekende wegens de Scylla en Charybdis, met het oudheidkundige des betreffende, met genoegen en onderrigting leezen. Hier leert men de Locriërs en den Wetgeever zaleucus kennen. Het schoone van Calabriën vermeld hebbende, beschryft hy dat Landschap als ‘een bloeiende echtgenoote des bevruchtenden hemels. Haar gemaal, haar moeder de aarde, en de zee bekranssen haar om stryd: maar zy draagt onder het harte een reus, wiens stuiptrekkingen de aarde reeds meermaalen deeden zidderen.’ Te Messina gekomen, geeft de Reiziger, in den LXXXV Brief, de Historie van Sicilie; dan hier, gelyk elders, heeft de Vertaaler verkort. Wy moeten ons ook bekorten, en alleen melden, dat de LXXXVI en LXXXVII Brieven over de Reis na Palermo, en het verblyf te dier Stede, loopen; dat de volgende uit Trapani geschreeven is, en de LXXXIX en XC ons het belangrykste uit Grigenti mededeelen. |
|