Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Algemeene Kerkelyke Geschiedenis der Christenen, door Ysbrand van Hamelsveld. IIIde Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 448 bl.Het Tydperk, onafgewerkt in het Tweede Deel gelaaten, om de gelykheid der Deelen deezes WerksGa naar voetnoot(*), wordt met dit Deel voortgezet, en dus vangt hetzelve aan met het Vervolg van het Tweede Boek, bevattende het Tweede Tydperk, van den Dood van joannes, den laatsten der Apostelen, tot aan de Regeering van den Keizer constantyn den grooten, in het begin der Vierde Eeuw. In het VIII Hoofdst. komen ons voor, de verschillen met noëtus, sabellius, en andere Dwaalleeraaren. Twisten over de wederaanneeming der afgevallen Christenen; en de scheuring, door novatus en novatianus veroorzaakt. - Hoe weinig bepaalds wy van de gevoelens der twee eerstgemelde Mannen weeten, blykt uit de opgave, hier voorhanden; en hoe ruimschootig werd de naam van Sabelliaan oudtyds den zodanigen na het hoofd gesmeeten, die van de regtzinnig gehoudene Leere afweeken! hoe schermt men 'er nog heden ten dage zomtyds mede! - Gepast is ten deezen en ook in andere opzigten de aanmerking van den Kerklyken Geschiedschryver socrates: ‘dat de Geschiedschryvers veel pleegen voorby te gaan, om dat zy sommigen ongenegen zyn, of om anderen te behaagen.’ - 't Geen wy hier vermeld vinden wegens het wederaanneemen der Afgevallenen, en het uitstel van den Doop, is allezins leezenswaardig. Het IX Hoofdst. voert ten opschrift: Berichten van | |
[pagina 46]
| |
origenes, dionysius van Alexandrie, en andere voornaame Kerkleeraaren en Schryvers van deezen tyd. - Origenes, in de daad, verdient byzondere opmerking; dan lang genoeg zeker houdt hamelsveld ons met dien Kerkvader bezig; daar hy met hem op de 42 blz. aanvangt, en over hem schryft tot bl. 102. Het Character van origenes geeft hy in deezer voege op: ‘De korte schets van het leven van origenes (want laater spreekt hy breedvoerig over 's Mans Gevoelens en Schriften) zal den Lezer zekerlyk hoogachting jegens den waardigen Man hebben ingeboezemd, die zich, van de vroegste jeugd tot den ouderdom toe, in het voorstaan van het Christendom, door de rechte en waare middelen, van onderzoek, onderwys en overtuiging, gelyk in alle voorvallen, dus ook in de zwaarste gevangenis, standvastig is gelyk gebleeven. Het stillen van verdeeldheden, door dwaalenden met zagtmoedigheid te overtuigen, en dus de rust en vrede te herstellen, zal hem altyd eerwaardig maaken, en tot eenen wezenlyken lof verstrekken, welken de laster niet heeft kunnen bezwalken. Met betrekking tot zyne twisten met den Bisschop demetrius, zyn wy niet genoeg van hulpmiddelen voorzien, om, in alle byzonderheden, te kunnen oordeelen, wie hier schuld hebbe gehad; doch, wat ook mosheim ter verschooning van demetrius heeft aangevoerd, over 't geheel zal de vredelievende Christen neigen, om de gemaatigdheid van origenes te pryzen, die liever zyn ambt en vaderland verliet, dan zynen voor de Kerk in 't gemeen zoo nuttigen arbeid te staaken, om met eenen Bisschop te kibbelen, die, eerzuchtig, in zyne Bisschoplyke waardigheid waande beledigd te zyn, en hy zal de Bisschoppen van Palaestina en de aangrenzende Gewesten billyken, die aan de uitsteekende bekwaamheden en verdiensten van origenes hebben recht gedaan, welke deze bekwaamheden paarde met eene voorbeeldige Godsvrugt en nederigheid, die zyne vyanden zelve niet hebben durven loochenen. Epifanius, een vyand van origenes, verhaalt ons een byzonder geval van origenes, het welk hy wel tot een bewys aanvoert van den afval, waaraan origenes zich zou hebben schuldig gemaakt, doch 't welk wy getoond hebben enkel een verdichtzel van den laster te zyn; maar 't welk, waarlyk gebeurd zynde, uit eene veel edeler bron, van ootmoed en zelfsgevoel, zal zyn | |
[pagina 47]
| |
voortgevloeid. Het geval is het volgende; Origenes, door de Gemeente te Jerusalem verzogt zynde, haar met eene leerreden en vermaning te stichten, sloeg den Bybel open, om zynen Text voor te lezen. By het openslaan valt hem deze plaats uit den Lsten Psalm onder de oogen: “Maar tot den Godloozen zegt God: wat hebt gy myne Inzettingen te vertellen? en neemt myn Verbond in uwen mond?” Door deze woorden werd origenes tot in het hart geroerd, en voor dat oogenblik buiten staat gesteld om te kunnen spreeken, zo dat hy het Boek dicht sloot, terwy hem een stroom van traanen uit de oogen berstte.’ - Julius africanus en hippolitus treeden mede in dit Hoofdstuk voor. In het X Hoofdst. worden ons der Christenen lotgevallen onder den Keizer gallus en diens Opvolgers, tot het begin der Regeering van diocletianus, beschreeven. De Twist over den Ketterdoop beslaat hier eene breede plaats. Bl. 167 tot 204 zyn geschikt om ons den Kerkleeraar cyprianus, van Karthago, te doen kennen. Wy neemen uit deeze bladzyden slegts over eene byzonderheid, die, hoe zeer een vreemd voorkomen hebbende, nogthans op genoegzaame gronden steunt. ‘Dat sommige Maagden, onder de Christenen, eene belofte van Kuischheid deeden, als ook, dat zelfs getrouwde lieden zich van de echtlyke bywooning onthielden, en dat in 't een en ander een hooger trap van deugd en volmaaktheid gesteld werd, hebben wy boven gezien. Thans hadden sommige ongehuwde Mans- en Vrouwspersoonen, byzonder onder de Geestlyken, en zelfs onder de Belyders (Confessores), begonnen, onder het voorwendzel van onthouding en volmaakte kuischheid, eene soort van Socratische of Platonische huwelyken aan te gaan, alleen op de Godlyke liefde, en vereeniging van den geest, gelyk men zeide, gegrond, en diensvolgens by malkander in te woonen, ja zelfs by malkanderen in het zelfde bed te slaapen. Dit, hoe zeer men ook betuigde kuisch en eerbaar te blyven, gaf niet alleen ergernis, maar ook bleek in sommigen, dat hunne deugd tegen eene zoo moedwillige als gevaarlyke verzoeking, waaraan zy zich blootstelden, niet bestand was; 'er waren zelfs, hoewel zeldzaamer gevallen, dat eenigen den schyn van zoo groote Godzaligheid aannamen, om onder den- | |
[pagina 48]
| |
zelven een zedeloos leven te ongehinderder voort te zetten. Zekere Bisschop pomponius had ondernomen, deze ergerlyke gewoonte tegen te gaan, de Kerkedienaaren en andere manspersoonen, die zoodanige huis- en bedgemeenschap met jonge dochters hielden, van de Kerkelyke Gemeenschap uitgeslooten, en cyprianus en andere Leeraars geraadpleegd, hoe te handelen met de jonge dochters, welke betuigden, dat, in de geheele verkeering, niets geschied was, tegen de regelen van eere en deugd. Cyprianus en deze andere Leeraaren antwoordden, dat de strenge Zedetucht der Christenen zoodanige gewoonte geenzins veroorloofde, en keurden het gedrag van pomponius omtrent de Mannen volkomen goed: indien deze zich aan de verdiende Kerkeboete onderwierpen, en zich van de Maagden scheidden, moest men deze Maagden van vroedvrouwen laaten onderzoeken, en indien zy onbevlekt bevonden werden, kon men haar voortaan toelaaten tot de gemeenschap der Kerke; doch onder bedreiging van uitsluiting, indien zy in het zelfde huis by deze Manspersoonen bleeven woonen; maar vond men het tegendeel, zoo moesten zy niet, dan na behoorlyke boetdoening, aangenomen worden: aan zulken, welke by die leevenswyze wilden volharden, moest voor altyd de gemeenschap ontzegd worden. Doch, niettegenstaande den rechtmaatigen yver van deze en andere Bisschoppen, bleef deze ergerlyke gewoonte, om heilige Byzitten te houden, nog langen tyd in gebruik: deze heilige Maagden kreegen zelfs, na cyprianus tyd, haare naamen van Synëisäctae, Mulieres Subintroductae, of Mede-ingebragte Vrouwen; men noemde haar ook Agapetae, Geliefden, ook wel Zusters. Ons blykt voorts, uit deze byzonderheden, dat het Huwelyk toenmaals aan alle Geestlyken onder de Christenen nog vrystondt, en dat derzelver ongehuwde staat niet noodzaaklyk geacht werd; dewyl deze, alleen ten nadeele van het eerlyk huwelyk uitgedachte, onvoeglykheid dus verworpen, en de vryheid van trouwen daardoor te meer bevestigd werd.’ Uit het Opschrift des XI Hoofdst., Schriften der Heidenen tegen de Christenen, Berichten van gregorius thaumaturgus of den Wonderdoener, Gevoelens van paulus van Samosata, manes en de Manicheën, valt voor elk op te maaken, dat hierin vry veel te ver- | |
[pagina 49]
| |
werken valt; ook besteedt onze Kerklyke Geschiedschryver hiertoe 100 bladzyden, en dus omtrent een vierde van dit Boekdeel. Het XII Hoofdst. schetst de Lotgevallen der Christenen, van het begin der Regeeringe van den Keizer diocletianus, tot het einde der laatste openbaare Vervolging. Wegens de Kerkvergadering te Elvira, in Spanje, treffen wy een omstandig verslag aan. Daar onze Geschiedboeker zich van de Schryvers eusebius en lactantius, in dit laatste Tydvak, veelvuldig bediend hadt, als die 't zelve beleefden; is het niet vreemd, dat hy deezen en hunne Schriften nader doet kennen: dan of zulks, in eene Algemeene Kerkelyke Geschiedenis, ten aanziene van den eerstgemelden van bl. 390 tot 421, en van den laatstgenoemden van bl. 421 tot 443, zich voeglyk uitstrekke, zal by veelen twyfel lyden, of zelfs gewraakt worden. - Wy, voor ons, pryzen hamelsvelds naauwkeurigheid; doch vreezen, dat hy, door eene te groote breedvoerigheid, zyn Werk bezwaarlyk binnen het perk der Deelen, 't welk hy zich by den aanvange voorgesteld heeft, zal kunnen bevatten. 't Is waar, de drie eerste Eeuwen zyn hoogst belangryk; en zal hy over de volgende met meer spoeds kunnen heen loopen, zonder het weezenlyke der Kerkgeschiedenis eenigzins te benadeelen. Wy schryven dit te neder, niet om een les te geeven aan den geweezen Hoogleeraar in de Kerklyke Geschiedenis, maar alleen te zyner herinneringe, voor het belang zyns arbeids, die, naar ons en veelen zyner Goedkeurderen gevoelen, door eene meerdere beknoptheid, in zommige deelen, eene grootere bevalligheid zou krygen. |
|