| |
Proeven van Geschied- en Letter-kundige Oeffeningen; zo wel den Koophandel en de Scheepvaart als de Dicht- en Letterkunde betreffende. Door G. Brender à Brandis, Lid van het Committé van Justitie te Amsterdam, Secretaris van gemelde Stad, en van de Bataafsche Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen. Te Haarlem, by F. Bohn, 1801. In gr. 8vo. 461 bl.
De kundige en arbeidzaame brender à brandis, reeds voorlang als verdienstelyk Nederlandsch Dichter bekend, treedt hier niet slegts in die hoedanigheid van nieuws ten voorschyn, maar ook in die van beoeffenaar en kenner der Geschiedenissen, met naame van die van Koophandel en Scheepvaart; voorwaar voortreffelyke voorwerpen van verstandelyke naaspooringe, vooral in eene Stad, welke aan die beiden haare opkomst, aanweezen, bloei en voortduuring is verschuldigd. Van natuure met een dichterlyken Geest begaafd,
| |
| |
en, onder andere bezigheden, in de edele kunst van tyd tot tyd onledig, gaf eene van buiten inkoomende omstandigheid aanleiding ter beoeffeninge van het bespiegelende gedeelte van den Koophandel; zyn Lidmaatschap van het Departement van Koophandel en Zeevaart in de Maatschappy Felix Meritis. Als werkend Lid, daarenboven, van een en ander Letterkundig Genootschap, vondt de Heer brender aldaar gelegenheid, om zynen oorspronklyken Dichtgeest in werking te brengen. Dit alles gaf hem aanleiding tot het opstellen van Verhandelingen, welke hy thans door den druk gemeen maakt. Zy zyn negen in getal, onder de volgende Opschriften: De invloed van den Koophandel op de Denkwyze, Zeden, Taal en Werkzaamheden van een Volk. - Tafereel der Geschiedenis van het Hanse-Verbond. - De Zeevaart-Acte der Engelschen, in haaren oorsprong beschouwd. - Proeve eener Geschiedenis van de Scheepvaart. - Levensschetse van petrus johannes kasteleyn. - Over de Parodie. - Over den Luim. - Over de Hofnarren. - Over de Barden. Den zedigen naam van Proeven geeft de Schryver aan deeze Verhandelingen, omdat zy de eerstelingen zyner oeffeningen in dit vak der Weetenschappen bevatten, en daarenboven niet zoo uitvoerig zyn behandeld, dat ze voor geene verdere bearbeiding zouden vatbaar zyn. Hy is edelmoedig genoeg, om de bronnen te melden, uit welke hy veele zyner kundigheden, den Koophandel betreffende, geschept heeft.
Over 't algemeen genomen hebben wy deeze Proeven met genoegen geleezen, als welke van des Schryvers uitgebreide kunde spreekend bewys vertoonen, en over meer dan één onderwerp veel lichts verspreiden. Minst van allen heeft ons de Proeve over de Hofnarren bevallen, als zynde minder interessant dan de overigen, en hier en daar met byzonderheden doormengd, die in het oog van veelen den deftigen Redenaar te misstaan zouden kunnen schynen.
Der opmerkinge waardig is, onder andere, de eerste Proeve; wy willen dezelve kortlyk doorloopen. - Naa vooraf beknoptlyk den oorsprong van den Koophandel vermeld te hebben, geeft brender als eene eerste uitwerking op, dat de byzondere volken der aarde, het zy ze ruw of beschaafd zyn, door denzelven, als een band van noodzaaklykheid en van
| |
| |
genoegens, aan elkander verbonden worden. Dit blykt niet slegts uit de gemeenschap, welke, in laatere tyden, de Volken van Europa met die van andere Waerelddeelen hebben aangegaan, maar de vroege Oudheid vertoont zulks in de geschiedenissen van salomon en der Egyptenaaren, die met afgelegene gewesten verbintenissen gemaakt hadden. Van des Israëlitischen Konings rykdom was de bron zyn verbond met den Koning van Tyrus, terwyl de Egyptenaars en Phoeniciërs, om van anderen te zwygen, met de Spanjaarden en anderen handelgemeenschap aangingen. Uitbreiding van nutte kunsten en weetenschappen is eene andere uitwerking van den Koophandel; moetende de Aardrykskunde, de Natuurlyke Historie, de Staatkunde, de Wiskunde en verscheiden andere, als weezenlyke deelen van denzelven beschouwd worden. ‘Men zegt dus niet te veel, wanneer men deeze kunsten zo wel het uitwerkzel als de oorzaak van den bloei des Koophandels noemt.’ Daarenboven heeft de Koophandel, de gemeenschap der Natiën bevorderende, geen minderen invloed op elken ingezeten, op zich zelven aangemerkt. In Landen en Staaten, waar geen Koophandel is, zyn de menschen, over 't geheel genomen, zoo beperkt van geestvermogens, dat ze bykans niets weeten. Zoolang de Grieken van de Zee afkeerig waren, mangelde het hun aan beschaavinge. De menigte van kundigheden, daarentegen, welke hen naderhand zoo beroemd maakten, verkreegen zy door den Koophandel en de verkeering met vreemdelingen, welke hen te vooren deeden zidderen. Aldus zyn de voortbrengzels van 's menschen geest zoo wel voorwerpen van den Koophandel geworden, als de gewoone Landprodukten; terwyl, al verder, de uitbreiding en verbetering van 't geen men in de Kunsten een goeden smaak noemt, van denzelven een eigenaartig uitwerkzel is. ‘De zucht om te winnen, zo onafscheidenlyk van den Koophandel, die altoos eene geduurige afwisseling van
voorwerpen, en eene liefde tot het schoone verschaft; die zucht wekt geduurig den geest van uitvinding by de handeldryvende Natiën op, om hunne (haare) eigene Producten eene zekere verscheidenheid in het schoone mede te deelen; of 'er een glans van schoonheid aan te geeven, welke den beschouwer bekoort, den uitvinder voordeel aanbrengt, hem onderhoudt, en veredelt.’ Tevens ontstaat daar uit
| |
| |
eene soort van werkzaamheid in den mensch, die met het gevoel van het schoone of den goeden smaak overeenstemt. Ten bewyze daar van ‘bepaale men slechts één oogenblik zyne aandacht op één enkelen tak van Koophandel, by voorbeeld op de bewerking van Producten, die tot Manufactuuren van een land moeten strekken. Hoe yverig is elk genie bezig, om, door alle middelen, de Manufactuuren zo cierlyk en bevallig te maaken, als de stoffe en omstandigheden van tyd en plaatse het kunnen gedoogen? Hoe veel vinding, hoe veele kundigheden verspreiden zich over alle Classen eener Natie, door het geduurig aanwenden haarer poogingen, om de Manufactuuren volmaakter voor den dag te brengen?’ Naauw verbonden aan de voorgaande is de invloed des Koophandels op de richting en scherpte in het verstand, en eene hem eigene wending in de gedagten, door welke men van alle Natiën de handeldryvende altoos kan onderkennen. ‘Een der belangrykste invloeden (meldt brender verder) welke de Koophandel immer had, is die, welke op de Zeden der verschillende Natien werkt. Een der grootste omwentelingen is de beschaaving der Volken, welke door onderlinge verkeering volbragt, en uit de reeds opgemelde grondbeginselen bewezen wordt. Gelyk een overwonnen land meest altyd de Zeden aannam van zyne verwinnaars, zo regelden zich de minder handeldryvende ryken en staaten meest al naar de meerder handelvoerende landen.’ Rome, zoo wel als menig ander Gewest, verloor die afkeerigheid en ruwheid in zeden, toen het door den Koophandel beschaafd, en geheel hervormd wierdt. Ook op ons Land werkt die invloed, in de werkzaamheid en nyverheid aldaar ontstoken. Wel verdryft of verdonkert de Koophandel de Vaderlandsche Zeden en Gebruiken, op alle plaatzen waar hy komt. Dan de vraag geldt hier tevens, of deeze invloed kwaad of goed kan genoemd worden; waar omtrent zich brender voor het laatste
verklaart. Daarenboven ontstondt de vryheid van geweeten en onderlinge verdraagzaamheid 't eerst by handeldryvende Volken. Al van ouds bevorderde de Egyptische Wetgeever amasis den Koophandel van zyn Land, door den Grieken verscheiden plaatzen, ter oprichtinge van Tempels en Altaaren, te schenken. Het zelfde deeden, voor drie eeu- | |
| |
wen, de Regenten van Amsterdam, toen zy, om de Noordsche Kooplieden te lokken, eene Kapel aan het Y stigtten, aan den Noordschen Heilige st olof gewyd, en dezelve naderhand merkelyk bevoorregtten, den vreemden Koopman tot gerieve. De uitbreiding der Taale als eene laatste uitwerking van den Koophandel vermeld hebbende, beschouwt brender de nadeelen, welke dezelve medesleept. Hy erkent, in zeker opzigt, dit nadeelige, met naame in de verwekking en voortplanting van de weelde. ‘Alle Natiën, hoe arm, hoe onbeschaafd dezelve, ook vóór de ontdekking des Koophandels, waren, hebben hunne Zeden veranderd, hunne zinnelyke genoegens zyn vermeerderd; en zy hebben, by het genot van vreemden wellust, telkens den lust zien vermeerderen, welke hen met beschaafde Natiën gelyk stelde. - Weelde en wellust volgen dan altyd op den overvloed, welken de Koophandel eene Natie aanbrengt.’ Het natuurlyk gevolg hier van is, indien geene daadelyke verwyfdheid, immers verzwakking van moed in het verdeedigen van vryheid en regten. Dit alles ontkent de Heer brender niet, maar stelt het op rekening der misbruiken, aan welke ook de beste zaaken onderhevig zyn. ‘Wanneer men,’ (voegt hy 'er nevens) ‘oplettend de Jaarboeken aller handeldryvende Volken met elkander vergelykt, dan ziet men duidelyk, dat, in alle Landen waar Koophandel is, de Tydperken altoos in deeze orde op elkander volgen. Eerste Tydperk: de Armoede vergezeld van Naarstigheid en Deugd. Tweede Tydperk: de Welvaart, geleid
door Industrie en goede Zeden. Derde Tydperk: de Rykdom, gaande tusschen werkeloosheid en lafhartigheid. Eindelyk het vierde Tydperk; in het welk de Overvloed, waggelende, het pad der luiheid betreed; beurtelings de weelde en het vermaak omhelst; en door uiterlyke pracht, en inwendigen wellust, zich zelven verleerd. - Ziet daar vier Tafereelen, die by verscheidene Natien reeds gezien, en uit hunne (derzelver) geschiedenissen opgemaakt zyn. Zo het vierde Tafereel (zegt brender) niet reeds in ons Vaderland zigtbaar is, dan zyn 'er zekerlyk reeds verscheiden trekken van aan te treffen, en het 3de was dan in allen deelen reeds toepasselyk!’
In de tweede Verhandeling, behelzende de Geschiede- | |
| |
nis van het Hanse-Verbond, wyst onze kundige Schryver vooreerst de beteekenis van de benaaming Hanse Steden, of Hanse Verbond, aan; onderzoekt vervolgens den oorsprong van dit vermaard Verbond; vermeldt daarnaa den toestand der Steden Lubeck en Hamburg, welke tot de oprichting van dit Verbond de aanleiding gaven; staat wyders stil by den voortgang en bloei van de Hansa, en by de gevolgen van dit Verbond; en besluit, eindelyk, met een verhaal van het verval van deszelfs Koophandel, en van de redenen daar van. Den oorsprong der benaaminge, met verwerping van veele andere, leidt brender af van het Latynsche Ansa of Hansa, beteekenende eene Maatschappy, Verbond of Bende. Van hier het woord Hensbeeker, ‘welke by het henselen, of het inwyden in de gezelschappen onzer Voorvaderen, zelden vergeeten wierdt;’ haalende hier by aan eene getuigenis van simon van leeuwen, die, van de Gastwet onder de Duitschers gewaagende, dezelve dus beschryft: ‘dat iemand, die voor de eerste maal in een gezelschap kwam, daar hy nooit was geweest, een groot glas of kroes moest uitdrinken, het welk men Verhensen of Verhanser noemde, betekenende, dat hy in dat gezelschap of genootschap aangenomen wierdt: waarom men den kop, of kroes, een Hensbeeker noemde.’ Eene Maatschappy van Duitsche Steden was, derhalven, de beteekenis van de Duitsche Hansa of Hanse Steden. In het Jaar 1241 nam dit Verbond zynen aanvang, 't welk de beveiliging van den Koophandel ten oogmerke hadt, eerst tusschen de Steden Lubeck en
Hamburg, waar by zich vervolgens een aantal Steden voegde, uit verscheiden oorden van Europa. De menigvuldige byzonderheden, in deeze Verhandeling voorkoomende, welke wy der leezinge van alle minnaars der Oudheden aanpryzen, gedoogen geen doorloopend uittrekzel.
Uitvoerig handelt de Heer brender, in de derde Verhandeling, over de berugte Zeevaart-Acte der Engelschen; gaande, vooreerst, de geschiedenis deezer Acte uit den toenmaaligen toestand van Engeland opspooren, om vervolgens te doen zien, welke gevolgen dezelve voor den Nederlandschen Koophandel heeft gehad; voegende by dat alles eenige aanmerkingen en bedenkingen, uit het voorgaande voortvloeiende. Ook deeze Verhandeling vertoont blyk op blyk van des
| |
| |
Schryvers uitgebreide kunde, en verdient eene oplettende leezing van allen, die na kundschap omtrent den toestand des Koophandels in vroegere dagen begeerig zyn. Ten behoeve der zulken, welke, deeze Acte dikmaals hebbende hooren noemen, van derzelver eigenlyken inhoud onkundig zyn, willen wy dien overschryven. De Acte, door cromwel geteekend den 9den van Wynmaand des Jaars 1651, hieldt in: ‘Dat geene voortbrengzels van Asia, Africa of America, in Engeland zouden mogen gebragt worden, anders dan met Scheepen, die Engelschen toebehoorden, en, voor het grootste gedeelte, met Engelsch bootsvolk bemand waren. Dat geene voortbrengzels van Europa in Engeland zouden mogen worden gevoerd, dan met Engelsche Scheepen, of met Scheepen, die by het Volk, daar de goederen vielen, voortgebragt of gemaakt waren; mits men dezelve niet van vreemde plaatsen, maar alleen van die, daar ze vielen en gemeenlyk eerst gescheept wierden, in Engeland bragte Dat geenerlei Kabeljau, Haaring, of andere Zoutenvisch, ook geene Walvisschen, Walvisbaarden of Traan, in Engeland zou mogen komen, of van daar uitgevoerd worden, anders dan met Engelsche Scheepen. Dat dit verbod zich nogthans niet zou uitstrekken over Billioen, noch over goederen, gekomen by wege van schaverhaaling, noch eindelyk over Zyde, of Zyden Stoffen, te lande uit Italien gebragt, tegen Engelsche Waaren; welke Zyde en Zyden Stoffen men te Ostende, Nieuwpoort, Rotterdam, Middelburg, Amsterdam, of in eenige andere havens, daar omtrend, zou mogen haalen, onder gerechtelyke verklaaring, dat zy tegen Engelsche Waaren gekogt of ingeruild waren.’
Met meer dan gemeen genoegen hebben wy de Proeve eener Geschiedenis van de Scheepvaart geleezen; dezelve bevat eenen schat van historische kundigheden, welke, diep in de afgelegenste Oudheid doordringende, vervolgens tot laatere tyden afdaalen. Hy handelt eerst over den oorsprong en voortgang der Scheepvaart by de oudste Volken, alsmede by de Phoeniciers, Egyptenaars, Grieken, Romeinen, enz. - vervolgens over de eerste Scheepvaart en derzelver voortgang onder de Europeaanen, en de verbetering, door hen, van tyd tot tyd, aan dezelve toegebragt - en eindelyk over de Nederland- | |
| |
sche Scheepvaart, zo in derzelver opkomst, bloei, als verval. In de laatste Afdeeling, inzonderheid belangryk voor de bewooners deezer Republiek, handelt brender over den ouden staat der Nederlandsche Scheepvaart, tot aan de agtste eeuw - over den toestand der Nederlandsche Scheepvaart, zedert dat de Deenen en Noormannen ons Vaderland afgeloopen en verwoest hebben, tot op het sluiten van het Hanse-Verbond - over de gevolgen der onttrekking van de Nederlandsche Steden aan dat Verbond, tot op de ontdekking van Amerika, en voornaamlyk van een nieuwe vaart op de Oostïndiën, door de Portugeezen - en over de redenen, welke den Nederlanderen aanleiding gaven, om zelve met hunne Schepen de Indiën te bezoeken, en zich aldaar zoo ontzaglyk te maaken, als zy vervolgens voor hunne nabuuren geweest zyn. Gaarne wenschten wy uit dit alles iets over te neemen; doch ons bestek laat het niet toe, en moeten wy onze Leezers tot het Werk zelf overwyzen, met de verzekering, dat zy kosten en tyd, daar aan besteed, ryklyk zullen vergoed vinden in het veelvuldig leerzaame, en ook in het veraangenaamende, welk zy in de Verhandelingen over de Parodie, den Luim en de Hofnarren zullen aantreffen. Voorts pronkt dit Werk met het meer dan gemeen, ja spreekend gelykend Afbeeldzel des
geagten Schryvers.
|
|